In de jaren 1870 was Jules Verne op het toppunt van zijn roem met zijn sciencefictionromans. Wat zouden zijn drie maanreizigers gezien hebben als zij in 1877 vanuit hun kogelvormige raket door de telescoop naar de aarde hadden getuurd? De heren Barbican, Nicholl en Ardan hadden er weinig oog voor. Zij bekeken vooral de maan en maakten er ruzie over of die bewoond kon zijn of niet.

Toch was er op hun eigen wereld heel wat gaande. Hadden zij er oog voor gehad, dan waren zij bijvoorbeeld getuige geweest van de Russisch-Turkse oorlog, de tiende inmiddels. Rusland probeerde de Osmaanse aanwezigheid op de Balkan terug te dringen en zijn eigen invloedssfeer uit te breiden. Het ‘verenigde Westen’ liet het ook toen niet zomaar gebeuren. Op de vredesconferentie in Berlijn, de hoofdstad van het in 1871 gevestigde Duitse keizerrijk, zetten de Europese mogendheden de uitkomsten naar hun eigen hand. Roemenië en een begin van Bulgarije kregen een vorm van autonomie, Bosnië-Herzegovina kwam onder protectie van de Habsburgse dubbelmonarchie. Cyprus, als toegang tot het net geopende Suezkanaal, kwam onder Brits gezag. Frankrijk kreeg invloed in Tunesië.

Verder in het Oosten slaagde het Chinese keizerrijk erin een langjarige rebellie van de Oeigoerse bevolking in Xinjiang neer te slaan, waarna dit enorme westelijke gebied werd ingelijfd als ‘autonome regio’. In de Indonesische archipel voerde het Nederlandse koloniale leger sinds een paar jaar een moeizame oorlog tegen het sultanaat Atjeh. In Zuid-Afrika annexeerden Britse troepen de Boerenrepubliek Transvaal, wat een paar jaar later tot de Eerste Boerenoorlog zou leiden.

Na decennia van liberalisme en cultureel geïnspireerde natievorming was een kentering gaande. Grote industrialiserende landen gingen over tot protectionisme en begonnen aan imperiumvorming, om de eigen belangen wereldwijd te verdedigen. Een sociaal-darwinistisch geïnspireerd nationalisme bediende zich van harde realpolitik. Naties werden ‘rassen’ die streden voor hun ‘plaats onder de zon’, in een wereld die openlag voor hogere, productieve volken. Primitieve volken vormden een overblijfsel uit oudere stadia van de mensheid en waren gedoemd om te verdwijnen.

De moderne wereld van 1877 was druk en competitief. Steden maakten een enorme groei door. Spoorwegen overdekten landen en continenten. In de straten reden de paardentrams af en aan. Overal was mechanisch bedrijf en rookten de schoorstenen. Er verscheen nieuw, helder elektrisch licht. Sinds tien jaar verbond de trans-Atlantische telegraaf Europa en Amerika en er ontstond voor het eerst in de geschiedenis gelijktijdigheid van informatie in delen van de wereld. Met de oprichting van Alexander Graham Bells Bell Telephone Company begon in 1877 een technische innovatie die een grote toekomst tegemoet ging.

Maar al die dynamiek had een prijs. In 1869 diagnosticeerde de Amerikaanse neuroloog George Miller Beard een nieuwe beschavingsziekte, ‘neurasthenie’, een soort zenuwzwakte door de voortdurende overprikkeling van gevoelige mensen in het volle, jachtige stadsleven. Voor sommigen duidde de ziekte op verslapping van de samenleving. Anderen vonden de oorzaak in de druk van de burgerlijke moraal of de hoge eisen die het eigentijdse leven stelde. Dit is het moment waarop de moderne psychologische mens ontstond.

De wereld van 1877 was in menig opzicht verontrustend herkenbaar.

Voddenhuis in de Houtstraat, Amsterdam, ca. 1890 © Collectie Stadsarchief Amsterdam

Elke tijd is overgangstijd, maar voor Nederland geldt dat zeker voor de jaren 1870. Noem het een incubatietijd. In 1876 werd in Amsterdam het standbeeld van Johan Rudolph Thorbecke onthuld, op de voormalige Kaasmarkt die vanaf dat moment Thorbeckeplein ging heten. Den Haag wilde geen standbeeld van de hervormer van 1848, die in 1872 was overleden. Amsterdam, dat lang conservatief was gebleven, begon juist in de jaren 1870 liberaal te worden. Hier was het standbeeld ‘van de burgers voor de allerbeste burger’, zoals op het voetstuk staat, welkom, al kreeg de bronzen gestalte een paar maanden na de plechtige onthulling van alles naar het hoofd gesmeten door een woedende menigte tijdens het Kermisoproer van september 1876. Vier jaar na zijn dood vormde Thorbecke voor het boze volk kennelijk nog steeds een symbool van het openbare gezag dat het uitbundige kermisvermaak wilde beteugelen.

Inderdaad viel er een politiek vacuüm na het verdwijnen van de man die de politiek een kwart eeuw had beheerst. Onderlinge verdeeldheid tussen de gevestigde oud-liberalen van 1848 en de jong-liberalen die een actiever overheidsbeleid wilden, verzwakte hun regeervermogen, maar in 1877 leek er toch een progressief-liberaal kabinet in het zadel te komen onder de Haagse advocaat Jan Kappeyne van de Coppello, die indruk had gemaakt met een visionair betoog over een sturend, actief liberalisme voor een moderne, verlichte samenleving.

Maar de schoolwet die Kappeyne in 1879 realiseerde, riep een andere toekomst op dan hij bedoelde. Het verzet tegen de liberale onderwijswetgeving en de hele grootburgerlijke culturele dominantie voedde een nieuwe, confessionele visie op leven, samenleving en politiek. Orthodoxe protestanten en katholieken organiseerden zich tegen de liberale pretentie van een neutrale overheid die het algemeen belang vertegenwoordigde. Als een grote meerderheid van de bevolking gelovig en kerkelijk was, waarom mocht de overheid dan alleen religie-neutraal openbaar onderwijs subsidiëren?

Antirevolutionair politicus Guillaume Groen van Prinsterer en vooral dominee Abraham Kuyper richtten organisaties op tegen de liberale schoolwetten en mobiliseerden ‘het volk achter de kiezers’. In 1878 kreeg Kuyper een enorm volkspetitionnement van de grond om koning Willem III ervan te weerhouden de wet van Kappeyne te ondertekenen. Meer dan driehonderdduizend protestanten en honderdduizend katholieken – ongeveer vier keer het toenmalige electoraat – steunden het petitionnement. Het mocht niet direct baten, maar uit de beweging kwam in 1879 de Antirevolutionaire Partij voort, de eerste politieke partij.

Dat was het begin van een heel nieuw type politiek, via burgerorganisaties die maatschappelijke belangen mobiliseerden en gingen vertegenwoordigen in het parlement en de regering. In 1882 volgde de Sociaal-Democratische Bond van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, waarmee ook de arbeidersbeweging zich politiek organiseerde, naast de eerste vakverenigingen en coöperaties. In de jaren 1890 zette de politieke partijvorming door, ook bij de liberalen, die eigenlijk weinig ophadden met deze kolonisatie van het parlement vanuit de samenleving. Nog voor de feitelijke uitbreidingen van het mannenkiesrecht in 1887 en 1896 ging de politiek de straat op en het land in, om het volk achter het beperkte electoraat te mobiliseren. De politiek werd publiek en ideologisch – confessioneel, sociaal-democratisch, liberaal. Hoewel geen van de grote politieke richtingen voor het principe van algemeen kiesrecht en parlementaire democratie was, duwden zij elkaar voort in deze richting, tot de grondwetsherziening van 1917 de formele democratie vestigde.

In de jaren 1870 kwam Nederland in beweging, op allerlei manieren. In de tien jaar sinds 1863 waren – grotendeels uit de opbrengsten die Nederlands-Indië opleverde – de tien landelijke hoofdspoorlijnen gerealiseerd, waarna nog negen regionale lijnen in uitvoering kwamen. Duurde het rond 1850 nog dagen om van het ene deel van het land naar het andere te reizen, en uren in koets of trekschuit om een plaats verderop te bezoeken, 25 jaar later maakte de trein grote delen van het land binnen een paar uur bereikbaar.

Door de Vestingwet van 1874 verdwenen de oude ommuringen van de stadjes en steden, om plaats te maken voor uitbreidingen, met fabrieken, bedrijven, wandelparken en woonwijken. De traditionele beslotenheid van de kleinstedelijke gemeenschappen brak open, zowel ruimtelijk als sociaal en mentaal. Industrialisatie en transportmogelijkheden creëerden een nieuwe ruimtelijke ordening en sociale mobiliteit. De landbouwcrisis van deze jaren leidde tot een trek van het platteland naar de stad. Het traditionele kleine ambachtsbedrijf maakte deels plaats voor vormen van grootbedrijf. Het effect van Thorbecke’s middelbaar burgeronderwijs begon door te werken. Er ontstonden nieuwe beroepsgroepen en een nieuwe burgerij van beambten, employés en personeel in de dienstverlening.

Was het Nederland van 1877 een goed land om in geboren te worden? Dat is in vergelijking met andere toenmalige landen moeilijk te bepalen. Ook maakte het nogal verschil of je als zesde kind in een vochtige kelderwoning of de overbevolkte sloppen van de Jordaan ter wereld kwam of in de Plantage of aan de Herengracht. Zeventig procent van de bevolking leefde in min of meer behoeftige omstandigheden, van kleine en ‘nette’ armoede tot barre ellende.

De oprichters van De Amsterdammer, zelf nieuwkomers in de stad, hadden oog voor de nieuwe dynamiek

Toch maakte Nederland in deze jaren de ‘epidemiologische transitie’ door, een structurele daling van de sterfte door allerlei besmettingsziekten. Door een betere drinkwatervoorziening, demping van grachten en een begin van riolering maakte de cholera na 1867 geen duizenden slachtoffers meer. De levensverwachting begon vanaf het midden van de jaren 1870 toe te nemen met vijf jaar per decennium, van 44 naar 66 jaar een halve eeuw later. De bevolking groeide van vier naar vijf miljoen tegen het einde van de eeuw. Het percentage mensen die in extreme armoede leefden daalde sinds het midden van de jaren 1870 van 35 naar minder dan vijf.

De melkerij in het Vondelpark, Amsterdam, ca. 1880 © Collectie Stadsarchief Amsterdam

Op termijn gloorde er dus vooruitgang. Gold dat ook voor de hoofdstad, waar de letterkundigen Martinus van Loghem en Taco de Beer in 1877 De Amsterdammer: Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst begonnen?

Buitenlandse bezoekers die schreven over Amsterdam in deze jaren zagen vooral een ouderwetse, krappe stad, schilderachtig in zijn verval. Na zijn boek over de villes mortes du Zuiderzee (1874) besprak de Franse reisschrijver Henry Havard Amsterdam en Venetië (1876), bijzondere steden met een groot verleden, maar nu vooral pittoreske openluchtmusea.

Amsterdam was lang een soort stadstaat geweest. In de negentiende eeuw groeide het met enige moeite in zijn nieuwe rol van nationale hoofdstad, maar een moderne metropool met de grootstedelijke allure van Londen, Parijs, Berlijn of Brussel was het niet. Zelfs Den Haag, Utrecht en Arnhem deden het beter. Dat stak wel, ook Amsterdammers zagen het verschil. Er waren aanzetten. Samuel Sarphati’s Paleis voor Volksvlijt (1864) was een indrukwekkende combinatie van klassieke vormgeving en moderne techniek, naar het model van het Londense Crystal Palace en het Parijse Palais de l’Industrie.

Sarphati maakte meteen een groots ontwerp voor nieuwe stadsontwikkeling. Ook andere architecten kwamen met boulevardplannen. Stadsingenieur Jacob van Niftrik tekende in 1866 een prachtig uitbreidingsplan, met gevarieerde en mooi aangelegde nieuwe wijken, die Amsterdam buiten zijn oude wallen een moderne allure hadden gegeven. Maar voor grote ontwikkelingen was Amsterdam nog niet klaar. Er was geen markt voor, geen kapitaal en geen politiek-bestuurlijke wil. Alleen kleinschaliger initiatieven, zoals van ondernemer en filantroop Piet van Eeghen, kwamen van de grond. In 1865 werd begonnen met de aanleg van wat het Vondelpark zou worden.

Maar tien jaar later was het al anders. Toen Thorbecke’s standbeeld aan de Reguliersgracht verrees, kwam ook het Noordzeekanaal gereed, waartoe hij in 1862 als minister had besloten. De directe opening naar zee zette de traditionele havenstad op een koers naar een eigentijdse grootschaligheid en dynamiek. Het kanaal zorgde tegelijk voor een welkome doorspoeling van de bedompte en vervuilde grachten. Dat was bijna symbolisch. In combinatie met de aanleg van het Centraal Station in het oude havenfront aan het IJ kreeg Amsterdam een functionele verbinding met het nationale spoorwegnet.

In elk opzicht kwam de stad in beweging. Door de diamantvondsten in Zuid-Afrika groeide de diamantbewerkingsindustrie explosief. Ook andere bedrijfstakken breidden zich uit. De bevolking, die heel lang nauwelijks was gegroeid binnen de krappe stad, nam snel in omvang toe, mede door de instroom vanuit de provincie, waar de landbouwcrisis werkloosheid veroorzaakte. In 1878 gaf de gemeenteraad goedkeuring aan een nieuw stadsuitbreidingsplan, van directeur Publieke Werken Jan Kalff. De uitvoering werd overgelaten aan de markt, zowel woningbouwverenigingen als particuliere bouwers. Dat leidde vaak tot goedkope en uniforme speculatiebouw, maar er kwamen tenminste redelijke gezinswoningen voor ‘nette arbeiders’, kleinburgers, studenten en de nieuwe artistieke bohème van de Tachtigers, zoals in wijk YY, ‘De Pijp’.

De stad ontwikkelde een lang ongekende bouwdynamiek. Aan de andere kant van het Vondelpark, dat in 1877 werd voltooid, verrees in de volgende tien jaar de ruimere luxebuurt rond het nieuwe Rijksmuseum (1885) en het Concertgebouw (1888), iconen van een zelfbewuste burgerlijke cultuur. Door een nieuwe belastingheffing verdubbelden de inkomsten van de gemeente, die daardoor voor het eerst een actief beleid kon gaan voeren. Het oude Athenaeum Illustre kreeg in 1877 de volwaardige status van Universiteit van Amsterdam. Drie jaar later kwam daar nog de gereformeerde Vrije Universiteit bij.

Was Venetië ‘het grafgesteente van roemruchte vaderen’, zo concludeerde oer-Amsterdammer Pieter Muller in zijn bespreking van het boek van Havard, zijn Amsterdam was ‘de bakermat van het opkomend geslacht’.

De oprichters van De Amsterdammer, zelf nieuwkomers in de stad, hadden oog voor die nieuwe dynamiek, getuige hun programma. Zij zagen hoe ‘op en om het Amsterdam van het verleden, met al zijn schatten, al zijn handelsgeest, al zijn nijverheid, een nieuw Amsterdam verrijst, den geest des tijds volgende, nieuwe hulpbronnen scheppend voor nieuwe behoeften’. In welk perslandschap begonnen Taco de Beer, Martinus van Loghem, drukker Ellerman, Harms & Co en redacteur Jan de Koo met goede moed hun weekblad? Wat waren de kansen voor een nieuw blad?

In 1869 was eindelijk het gehate dagbladzegel afgeschaft, een belasting op gedrukt papier die al sinds de Franse tijd publicaties duur maakte. Dat was ook steeds de bedoeling geweest, want ondanks de grondwettelijke persvrijheid probeerde de overheid kranten en tijdschriften kleinschalig te houden. In combinatie met technische vernieuwingen brachten de lagere kosten, betere scholing en urbanisatie na verloop van jaren een nieuwe dynamiek, schaalvergroting en diversificatie in de persontwikkeling teweeg. Het Nieuws van den Dag (1870) werd het eerste dagblad voor een breed publiek. Naast de oudere liberale bladen kregen de protestants-christelijke lezers in 1872 De Standaard. De katholieken vonden hun heil in De Maasbode (1868, naast de oudere De Tijd) en de arbeidersbeweging ging het onrecht bestrijden in Recht voor Allen (1879). Het aantal krantentitels groeide met tientallen.

Het is ook nu nog verbazend hoeveel week- en maandbladen Nederland in de late negentiende eeuw telde, voor specifieke leeftijdsgroepen, beroepsgroepen, levensbeschouwelijke gemeenschappen en hobbyisten. Er verschenen periodieken ‘voor Roomsch-Catholieken’, ‘voor de evangelische Christenheid’ en ‘voor de Israëlieten in Nederland’, bladen ‘aan het vrouwelijk geslacht toegewijd’, ‘voor heeren’, ‘voor jongens en meisjes’ of speciaal voor ambtenaren, fabrikanten, kwekelingen, ingenieurs, onderwijzers, militairen en ‘dames-kleêrmakers’. De markt bediende liefhebbers van fotografie en elektrotechniek, spiritisme, ‘christelijke tucht’ en humor, het zee- en het krijgswezen, het schaakspel en turnen en zowel de boomkwekerij als de rozencultuur. Sensatie voor tien cent bood vanaf 1873 het in Amsterdam verschijnende Geïllustreerd Politie-Nieuws, over spectaculaire ongelukken, misdrijven en rechtszaken.

Om nog een beetje overzicht te houden waren er de gevestigde algemeen-culturele maandbladen als De Gids, De Tijdspiegel en de lichtere tweewekelijkse Nederlandsche Spectator en voor de minder veeleisende lezer familiebladen als de Hollandsche Illustratie, Eigen Haard en de Katholieke Illustratie. De meeste bladen wierpen hun netten wijd uit, ‘tot nut en vermaak’, ‘ter verspreiding van algemene en nuttige kundigheden’ of over alles, van letterkunde en schone kunsten tot ‘zeevaart, staatkunde, wetgeving, enz., enz.’. Wat dat betreft was de wat hybride opzet van De Amsterdammer: Weekblad voor Handel, Industrie en Kunst niet ongebruikelijk.

Wel was het in Amsterdam al vrij vol met kranten en andere periodieken die de burgers wilden informeren, verstrooien en wijzen op ‘wat er belangrijk en schoon is’. Het mag dan ook een wonder heten dat juist dit blad heeft weten te overleven. Het heeft in elk geval de verdienste gehad dat het vanaf het begin geloofde in de toekomst. Het nam zich voor ‘het publiek in kennis te stellen van het nieuwste, wat de wereld, Nederland en Amsterdam’ te bieden hadden. Onder leiding van De Koo vond het inderdaad aansluiting bij de nieuwe artistieke ontwikkeling.

De wereld van De Amsterdammer was ook die van Jules Verne, van zelfingenomen heren die met hun baarden, hoge hoeden en geklede jassen de beperkingen van hun eigen tijd belichaamden, maar tegelijk enthousiast door een telescoop in een onbestemde verte tuurden. Het is anderhalve eeuw later goed nog eens te herinneren aan die ‘geestdrift met verstand’, nu de huidige samenleving weleens de indruk wekt weinig toekomst te kunnen zien door een zware mist van zelfbeklag, slachtofferschap en schuldbeladen verleden. Zelfkritiek is heilzaam, en rekenschap is nodig, maar perspectief nog meer.

Remieg Aerts is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de UvA