Hier is een dag begin jaren zeventig, ik weet niet meer precies wanneer, maar het is een bijzondere dag, historisch. Want een zekere Chiefy en zijn vrouw, die iets te maken hebben met onze moeder voordat ze onze moeder was, komen naar ons huis. Dat is ons huis, dat daar aan het eind van het rijtje van zes, naoorlogse bouw, midden in deze lange gebogen straat aan de rand van de wijk met sociale woningbouw langs de oever van het oude kanaal. De kanaaloevers zijn ons uitzicht door alle ramen aan de achterkant van het huis; het kanaal is zelf eigenlijk een stukje geschiedenis, het werd in de jaren twintig van de negentiende eeuw dwars door het noorden van Schotland uitgegraven voor de industrie en een paar decennia later bleek het ook nuttig om grote aantallen soldaten uit de Hooglanden naar het zuiden te verschepen voor de Krimoorlog.

Maar dit is een andere geschiedenis waar ik het nu over heb. Daar is mijn moeder, kijk, ze staat te roken in de keuken en zegt tegen mij doe het nooit. Alle meisjes rookten. Wij allemaal. We wisten niet dat het verslavend was. Ik kan niet meer stoppen. Ze neemt een laatste trek, drukt de sigaret uit, leegt wat in de asbak zit in het emmertje in de kast, veegt de asbak schoon met keukenpapier, droogt hem, schudt twee Tic Tacs in haar hand en stopt ze in haar mond.

Een minuut later steekt ze weer een sigaret op. (Dat heb ik verzonnen. Ik weet niet of ze die dingen deed terwijl ze op de bezoekers wachtte, ik was er, maar ik herinner het me niet. Ik zie haar in mijn hoofd die dingen doen, die deed ze de hele tijd. Dus het is waarschijnlijk. Aan de andere kant was mijn moeder een beetje minder haar gebruikelijke zelf.)

Degene die ze Chiefy noemt, en mevrouw Healy, zijn vrouw, zijn ergens uit Engeland gekomen en kunnen er elk moment zijn.

Het enige wat ik me echt herinner over die dag, nu vijftig jaar geleden – ik bedoel hier ver weg in de toekomst, eeuwen na de oorspronkelijke betekenis van het woord spitfire, een woord dat voor het eerst schijnt te zijn vastgelegd rond 1650 toen het duidde op een persoon die geneigd was tot emotionele uitbarstingen, hatelijkheid en woede, met name een vrouw of meisje, en een halve eeuw voordat het, in de online urban dictionary rond 2020, ook iets uitgesproken seksueels ging betekenen, waarschijnlijk verwant met de betekenis in de urban dictionary van spitroast, wat een betekenis is waarbij mijn ouders van kleur zouden zijn verschoten, mijn moeder diep beledigd, ijzig boven de borden, terwijl mijn vader zou verstrakken als een vulkaan die probeert niet uit te barsten, als een van ons indertijd thuis was gekomen voor de lunch of het avondeten bijvoorbeeld, en hun tijdens de maaltijd had verteld wat spitfire, in een van zijn versies op een dag zou ‘betekenen’ – het enige wat ik me herinner is dat dit de eerste keer was dat mijn moeder de man met zijn vreemde naam en zijn vrouw zag sinds ze bij de waaf had gezeten.

Ik zal negen zijn, misschien tien, en ik zal weten dat de waaf iets van vroeger in de oorlog is, iets met vliegtuigen, iets voor vrouwen, en dat mijn moeder er telefoniste was. Ik weet dat Chiefy Chiefy wordt genoemd omdat hij de leiding had over iets op de plek in Engeland waar mijn moeder in de waaf zat. Er zijn een paar zwart-witfoto’s van mijn moeder, nou ja, van een mooi meisje dat op haar lijkt, in een uniform. Er zijn ook foto’s van een jongen in uniform die ooit onze vader was, zij het toen dunner en strakker.

Hoe dan ook, ik ben gefascineerd door de opwinding waar mijn moeder van, ja, van overloopt. Die straalt van haar af als iets wat aandoet als gordijnen van licht, als gordijnen die superwit zijn gewassen in een waspoedercommercial. Dit is opvallend niets voor mijn normaal inkeurige moeder, die altijd zo haar best doet niet te enthousiast te zijn over dingen, alsof enthousiasme geen passend gedrag zou zijn voor een vrouw die zo autoritair is als zij. Hoewel ik haar ook wel schalks en nukkig en hilarisch grappig heb meegemaakt, maar altijd alleen op haar eigen voorwaarden en op haar eigen moment, zeldzaam als de waarneming van een boommarter, een boskat. Maar die momenten dat zich een intense pure wildheid in haar openbaarde, komen, zoals zelfs een tienjarige kan aanvoelen, het dichtst bij de werkelijke betekenis van woorden als zeldzaam, kostbaar, onmetelijk waardevol, of onbetaalbaar of rijk of duur – al die woorden voor waarde die er nooit in slagen samen te vatten wat waarde echt is. Die dag zal het huis smetteloos, blinkend zijn geweest. Dat was het altijd.

Die dag zullen mijn vader en moeder buitengewoon hartelijk zijn geweest. Dat waren ze altijd, met iets wat nu aanvoelt als een grondhouding van gastvrijheid, iets bijna heroïsch, zo warm en hartelijk waren ze, altijd, tegen iedereen die mijn broers en zussen in de loop van de jaren mee naar huis namen, of tegen iedereen die toevallig bij ons aanklopte, buren, vrienden, volslagen vreemden, haveloos of goed verzorgd.

Maar het enige wat ik me echt herinner van deze dag is hoe mijn moeder met meer dan de gebruikelijke energie uitkeek naar deze bezoekers die iets te maken hadden met een tijd waar ze bijna nooit over sprak. Bijna. Toen ik nog klein was, vertelde ze me een keer over een jongen die ze had gekend in de oorlog en die buiten voor het raam van een gebouw stond te wachten als hij wist dat ze er was en een melodietje floot dat ze allebei leuk vonden om haar te laten weten dat hij er was. Toen ik haar er nog een keer naar vroeg schudde ze haar hoofd, alsof ik onzin uitsloeg, ik had het verzonnen, dat had ze nooit gezegd. Vaker neuriede of zong ze een flard van een liedje dat iets te maken had met een vriendin die ze in de waaf had gehad en die naar Australië was geëmigreerd, een plaats waar we van gehoord hadden en die we ons konden voorstellen door de afleveringen van Skippy de Boskangoeroe op tv. Er was ook een jaarlijkse kerstkaart met in de envelop een foto van Maggie en haar Australische gezin en dit, samen met het liedje When You and I Were Young, Maggie, was het grootste deel van mijn leven zo’n beetje alles wat we wisten als het ging om de oorlog van mijn moeder.

Wat we wisten over de oorlog van mijn vader was dat hij in de Navy had gezeten en dat hij nu regelmatig nachtmerries had, en dat onze moeder ervoor zorgde dat we de ochtend daarna bij hem uit de buurt bleven, en dat zijn medailles, die in een doos onder het bed hadden gelegen, ergens zoek waren geraakt op de sintels waarop de garages in de straat waren gebouwd toen een van mijn oudere zussen ze lang voordat ik geboren werd had gevonden en mee naar buiten had genomen om mee te spelen.

Komen ze in een taxi bij het tuinhek aanrijden, de bezoekers? Dat is onwaarschijnlijk; dat hadden mijn ouders nooit laten gebeuren. Het is veel waarschijnlijker dat mijn moeder mijn vader eropuit had gestuurd om hen af te halen met de auto, waar ze ook waren, het station misschien, en hen naar ons huis te brengen. Er zijn twee foto’s van het bezoek, de ene een zwart-witte Polaroid, de andere een kleurenkiekje. Op allebei zijn Chiefy en mijn moeder aan het roken, de sigaretten symmetrisch tussen hun eerste en tweede vinger terwijl iedereen rond een leunstoel dromt, mevrouw Healy in de stoel, mijn moeder en Chiefy op de twee armleuningen en mijn vader leunend over de rug van de stoel.

Het enige wat ik me echt over deze dag herinner is dat mijn moeder ernaar uitkeek met meer dan normale energie.

Op beide foto’s lijkt mijn vader het minst zichzelf, zenuwachtig, verward, niet op zijn gemak. Ik denk nu dat dat geweest zal zijn omdat het de enige keer was sinds de oorlog dat hij tijd doorbracht met een man – en in zijn eigen huis – wiens rang zal hebben betekend dat het iemand was die mijn vader kon opdragen wat hij moest doen.

Op allebei kijkt mijn moeder, in haar mooiste 1971-jurk, recht in de lens. Ze lijkt ook niet zichzelf, of misschien heel erg zichzelf. Op alle andere foto’s in het album uit deze tijd kijkt ze beschouwend, kijkt ze grimmig, kijkt ze weg. Op deze twee foto’s lijkt ze stralend gelukkig.

Ze waren er, Chiefy en zijn vrouw, en toen waren ze weg. Ze kwamen nooit meer op bezoek, alleen die ene keer. Uit, en toen weer in, het niets.

Wat ik me herinner is de opengegooide voordeur, mijn moeder die licht leek uit te stralen, terwijl twee oude grijze mensen, nog veel ouder dan mijn ouders, uit een auto stappen, het tuinhekje opendoen en over het pad naar ons toe lopen.

Het enige wat ik nog over heb van de kleren die mijn moeder tijdens haar leven droeg, dertig jaar na haar dood, is een knoop.

De knoop komt van een uniform dat ze halverwege de jaren veertig had. Tenminste daar ga ik van uit. Weet ik veel, misschien ruilden mensen hun knopen toen ze afzwaaiden. Ik bedoel, ik zal nooit meer iets zeker weten. Hoe dan ook, hij is van koper, een beetje verweerd, en glimt nog. Er staat een kroon in reliëf op de voorkant en een vogel met open vleugels onder de kroon, een adelaar? Hij heeft een kromme snavel. Het is een dier in de lucht.

Achter op de knoop in een cirkel rond het metalen oog waarmee het aan een of ander colbert of jas zal hebben vastgezeten, staan de woorden Buttons Ltd B’ham trade and mark en de afbeelding van twee gekruiste zwaarden.

Niet dat ze een ongebruikelijke dood stierf of dat het huis afbrandde met alles wat ze had gedragen erin of dat er iets vreemds gebeurde rond haar overlijden. Nee, het is allemaal gewoon weg, god weet waar. Ze stierf wel relatief jong. Ze was zo oud als ik nu ben. (Dat zal de reden zijn waarom ik het jong vind om te sterven.)

Samen met de knoop heb ik ook een stel boeken die ze als schoolmeisje had in het noorden van Ierland. Ze was dertien. Ze had een beurs gekregen. Ze was slim. Haar vader ging dood. Ze moest haar beurs opgeven en de zee oversteken naar Schotland, waar familieleden waren die geld naar huis stuurden en waar meer kans was om werk te vinden als je katholiek was dan in het noorden van Ierland in de jaren dertig. Ze kreeg een baan als busconductrice op de busroute langs de Moray Firth-kustweg. Ze noemden haar Paddy omdat ze Iers was. De conductrices op de stadsbus van Inverness lieten mij en mijn broers in de jaren zestig en zeventig nog steeds zonder kaartje de stadsbus nemen, omdat ze met mijn moeder hadden gewerkt, ook al had ze dat alleen maar gedaan totdat ze oud genoeg was om bij de waaf te gaan, tegen het einde van de oorlog.

Die twee schoolboeken waren de enige dingen die ze mee had genomen toen ze Ierland verliet en tot laat in haar leven had bewaard. Het ene is een exemplaar van Rip Van Winkle and Other Stories van Washington Irving. Het andere is een Engelse grammatica voor beginners. De potloodaantekeningen en onderstrepingen in de Engelse grammatica voor beginners stoppen ongeveer halverwege het boek. Dat zal zijn toen ze van school ging. In beide boeken staat haar naam zorgvuldig met inkt geschreven, en de naam van de school, Loreto Convent. Achter in een ervan heeft ze een inktomtrek getekend van wat haar eigen linkerhand zal zijn geweest. Op de derde vinger heeft ze een trouwring toegevoegd. Ze bewaarde deze boeken onder haar schoenen onder in de kast in de slaapkamer van haar en mijn vader, met alle jassen en blouses en truien erboven, onberispelijk, als nieuw.

Een paar jaar geleden liet ik de Engelse grammatica voor beginners van de trap vallen. Hij gleed uit mijn handen van een stapel boeken die ik droeg. De rug van stof en karton, die tot dan toe meer dan tachtig jaar goed en stevig was geweest, spleet doormidden.

Ik bewaar de knoop op mijn bureau. Ik controleer het van tijd tot tijd om zeker te weten dat ik niet iets doms heb gedaan en hem kwijt ben geraakt.

Omdat mijn ouders nu allebei dood zijn, omdat er zoveel is waar ik gewoon geen idee van heb wat hun leven betreft, en omdat mijn oudere broers en zussen even blanco en schouderophalend reageren als ik wanneer ik hun iets vraag over de tijd van onze moeder bij de waaf, ben ik er van de zomer voor gaan zitten met een stapel pockets die ik op Abe en eBay heb gekocht, geschreven door vrouwen over hun tijd bij de waaf.A WAAF in Bomber Command. Sand in My Shoes. Tales of a Bomber Command WAAF (& her horse). More Tales of a Bomber Command WAAF (& her horse). We All Wore Blue.

Kijk, ik wist niet eens dat ze allemaal een blauw uniform hadden; alle foto’s die ik ooit had gezien waren in zwart-wit. Hoe dan ook, de schrijfsters van deze boeken, memoires die ze veel later in hun leven hadden geschreven, waren jonge Engelse vrouwen (& haar paard) uit de middenklasse of hoger, en hadden echt niet het leven van mijn moeder geleid, een niet-Engelse jeugd en in betrekkelijke armoede. Maar al deze boeken hebben dingen gemeen waarmee de tijd en het leven van mijn moeder doordrenkt moet zijn geweest.

In een van die boeken vertelt een heel goede schrijfster, Pip Beck, dat de sergeant-majoor-vlieger van een eskader door iedereen in de regel Chiefy werd genoemd. Ze vatte samen hoe het voelde, in die jaren, om jong, vrouw en bij het Bomber Command te zijn, ‘een tijd in mijn leven dat alles nieuw en opwindend was; een tijd die ik nooit zou kunnen vergeten. Er ging een nieuwe wereld open.’

De eerste aanblik, na het dienstnemen bij de waaf, van de enorme vliegtuigen die stonden te wachten als monsters, als vreemde gevleugelde reuzen, op de operationele bommenwerperbases. De geur en het geluid van die machines met hun gespreide vleugels, het dreunen van de grond eronder. De lange groene banen van de vliegvelden vroeg in de ochtend, ’s avonds laat, winter tot lente, zomer tot herfst, mist, zon, regen, sneeuw. De metalen ledikanten, de stromatrassen die ze allemaal biscuits noemden, de keperen lakens en donkere dekens die zo nutteloos waren in de kou dat de &-haar-paard-schrijfster zelfs meldt dat ze niet eens geschikt waren voor paarden. De ‘opstaanbel’. De bh’s gemaakt van ‘dikke ruwe katoen, de bandjes ter breedte van een mannenriem, en haakjes en oogjes die zo stevig waren dat ze gebruikt zouden kunnen worden om de linnen bekleding van een driedelig bankstel vast te zetten’, zoals de schrijfster van We All Wore Blue het omschrijft.

Kleren die fatigues werden genoemd. Straf die jankers werd genoemd. Inspectie van de uitrusting, gasmaskers voor traangas, het fonetische alfabet dat de R/T ofwel Radio Telephone Operators leerden (is dat wat mijn moeder was? Een R/T-operator?). Identificatie van vliegtuigen. Dagelijks loon (een shilling en vier penny’s tenzij je ‘speciale taken’ deed, dan ging het omhoog naar twee shilling en drie penny’s). Geld naar huis sturen; uit welke klasse ze ook kwamen, ze deden het allemaal. Het eten. Viskoekjes en patat, tien penny. De naafi-winkel waar je haarnetjes, koekjes, koffie, thee, wasmiddel en zuiveringszout kon kopen. De kameraadschap. De vriendschappen. De charmante jongens en mannen die met gelach en grappen en bloemen kwamen, en de waaf’s buiten diensttijd meenamen naar de bioscoop om de laatste films te zien. Het luchtalarm, het pleister dat van de plafonds en muren viel als er bommen neerkwamen dicht bij de Waafery of de Mess. Woorden als Waafery en Mess. Nissenhutten. Ops Met en Seinen. Vluchtleiding. Sally. Joan. Pip. Sylvia. Muriel. Maureen. Di. Audrey.

Wat al deze boeken vooral gemeen hebben is de verdoofdheid, de verschrikkelijkheid, van de vele jonge mannen met wie ze uitgingen, met wie ze de hele nacht dansten, met wie ze naar de bioscoop gingen, op wie ze verliefd werden, met wie ze gingen trouwen, alle Normans, Johns, Gerry’s, Tony’s, Jocks, Cecils, Frans, Peters die op een nacht opstegen in de Spitfires of Ansons of Lancasters of Hampdens of Wellingtons en de volgende ochtend niet terugkwamen. Neergeschoten bij aanvallen boven Kiel, Augsburg, Düsseldorf, Hamburg. De ‘vreemde holle intimiteit’, zegt Pip Beck, als ze zich realiseert dat de laatste stem die de vijf jonge mannen in een net getroffen en verdwenen vliegtuig moeten hebben gehoord haar eigen stem was. ‘In de statistieken van de raf was dit een alledaags tragedietje.’

En als iemand hoort dat haar geliefde niet is teruggekomen, of iemands vurige of vriendelijke/babbelige brieven gewoon ophouden? Angst. Voorgevoelens. Stille tranen. ‘We aanvaardden het, haalden onze schouders op en zeiden: ‘Dat was het dan.’ Maar daaronder hadden we allemaal een knagende pijn van verdriet.’ Hoewel er ook dit was: ‘bijna helemaal ingestort… konden niets voor haar doen… ziekenboeg… kalmerende middelen… haar rouw raakte ons allemaal. We hebben nooit gehoord wat er van haar is geworden.’

Wat ze gemeen hadden, wat ze leerden verdragen, was eindeloos verlies.

Ik wist bijna niets over Spitfires voordat ik dit stuk dat u nu leest schreef. Ik wist een beetje uit The First of the Few, een oorlogspropagandafilm waarin Leslie Howard en David Niven ze ontwerpen, bouwen en er testvluchten mee maken. In deze film, die hij ook regisseerde, speelt Leslie Howard RJ Mitchell, de man die aanvankelijk de Supermarine Spitfire ontwierp, een vliegtuig gemodelleerd naar zeevogels, met integrale vleugels, een vleugelspan als onderdeel van het chassis in plaats van vleugels die achteraf werden toegevoegd. Plus vuurkracht, plus aeronautische lichtheid, snelheid en wendbaarheid.

Howard zelf, een subtiele, knappe en attente regisseur en acteur, overleed kort voordat de film uitkwam, toen de Luftwaffe het passagiersvliegtuig waarin hij van Portugal naar Engeland reisde, neerschoot. Ik weet dat deze film historisch niet zo accuraat schijnt te zijn en dat Howard helemaal niet op Mitchell leek; ze kwamen uit verschillende sociale klassen. Ik weet dat de film vol zit met echte piloten van het RAF Fighter Command in niet met name genoemde figurantenrollen en dat ook verschillende van hen tegen de tijd dat de film uitkwam waren gesneuveld bij echte luchtaanvallen.

Ik weet dat de fantastische comédienne, filmster en music-hall-zangeres, Gracie Fields, een grote ster in de jaren dertig, die door het Britse publiek aan de schandpaal was genageld omdat ze was ‘gevlucht’ in de Tweede Wereldoorlog om op Capri te gaan wonen met haar man, een Italiaanse filmregisseur, aan beide kanten van de Atlantische Oceaan eigenhandig miljoenen dollars en ponden heeft ingezameld die ze rechtstreeks naar fondsen van de Royal Navy en de Spitfire-fabriek doorsluisde.

Dat is eigenlijk het enige wat ik wist voordat ik erin toestemde me te verdiepen in een van de woorden die eeuwenlang meestal werden gebruikt als synoniem voor onrustbarend sterke of schijnbaar openhartige vrouwen, het woord spitfire, dat in zijn twintigste-eeuwse vliegende incarnatie een heel directe link had met het leven van mijn eigen kalme, fatsoenlijke, teruggetrokken, heimelijk schalkse, zeer verfijnde moeder.

Ik zie haar nu in mijn hoofd, ergens in de jaren zestig en zeventig, de tijd die o-zo-bevrijdend-voor-vrouwen was, aan de formicatafel in onze keuken met een vriendin die langskwam, ze zijn allebei in de veertig, en de vriendin lacht want mijn moeder heeft iets grappigs gezegd en mijn moeder lacht ook maar omlaag in haar handen, en zelfs als klein kind weet ik dat ze dat doet, de kracht van haar eigen geest in bedwang houden, gedeeltelijk om te zorgen dat ze niet te zonderling wordt gevonden door haar man en kinderen elders in het huis of door haar vriendin die tegenover haar zit, een vriendin die net zo goed in staat is een vrouw te veroordelen als elke andere vrouw of man of familie als het erom gaat hoe vrouwen/moeders zich horen te gedragen in het openbaar of zelfs privé in de beslotenheid van hun eigen huis.

Ik weet ook dat het in haar aard zit, het is evenzeer een grondhouding voor haar als haar gastvrijheid, om zich bijna altijd te gedragen met een behoedzaamheid die dreiging op afstand houdt, wat die dreiging ook moge zijn, met een beleefdheid die een penwortel heeft in een bron van pure kracht, en met een snufje beteugeling die in de kern alles bewijst en behoudt wat fel en wild en vol gevoel is in ons.

Ik vraag mijn vader. Wat is de fall-out?

Wat is wat? vraagt hij.

Ik ben zeven en verzamel Snoopy-boeken. Ik laat hem de bladzij zien waarop Linus, het filosofische personage, rondloopt, opkijkt, talloze witte stippen om zich heen ziet, als een gek wegrent, het personage Charlie Brown vindt, hem door elkaar schudt en zegt: HET GEBEURT, CHARLIE BROWN! HET GEBEURT PRECIES ZOALS ZE GEZEGD HEBBEN!! Charlie Brown zegt tegen hem dat het gewoon winter is, dat het gewoon sneeuwt. Good grief, zegt Linus. Ik dacht dat het de fall-out was.

Wat is de fall-out? vraag ik.

Mijn ouders wisselen blikken. Mijn vader legt me kernexplosies uit.

Ze moesten het doen, zegt mijn moeder. Ze moesten een eind maken aan de oorlog.

Jaren later, als ik een tiener ben en in de woonkamer het boek Hiroshima van John Hersey zit te lezen, wisselen mijn vader en moeder weer blikken.

Als ik thuiskom met pamfletten over kernoorlog en een button begin te dragen waarop staat Gay whales against the bomb zegt mijn vader: gelijk heb je, meisje. Mijn moeder zegt diepserieus dat mensen gek zouden worden als ze te veel over dat soort dingen zouden nadenken.

Welke van deze dingen in het bijzonder? vraag ik.

Ze fronst.

Allemaal, zegt ze.

Tot voor kort dacht ik dat mijn vaders versie van het verhaal hoe mijn ouders elkaar hadden ontmoet de enige versie was. Dit is hoe zijn versie luidde. Hij ging bij de Navy zodra hij meerderjarig was in 1942. De Navy gaf hem een opleiding als elektromonteur. In de laatste dagen van de oorlog was hij toevallig in Engeland om te revalideren en werd hij er met een makker op uit gestuurd om de kleedkamers van een barak in een plaatselijke waaf-post te bedraden. Hij en zijn makker besloten om voor de grap in alle kluisjes te kijken, naar de dingen die van de vrouwen waren.

Ze deden deurtje na deurtje open en daar kwam al het ondergoed, daar kwamen alle geheime dingen van meisjes naar buiten vallen. Maar toen mijn vader een bepaald kluisje opendeed en zag hoe volmaakt alles gevouwen was, hoe schoon, hoe ongerept netjes en geordend, zei hij tegen zijn maat: deze. Ik zal dit meisje vinden, ik ga met haar trouwen. Dus zocht hij uit van wie het kluisje was, vroeg haar mee uit en die avond in het café haalde hij de verlovingsring van zijn moeder tevoorschijn, die in een doosje in zijn zak zat, en liet hem aan mijn moeder zien en iedereen om hem heen riep: ze gaan zich verloven! Ze gaan zich verloven! Wat ze een paar jaar later inderdaad deden.

Heel lang dacht ik dat er in dit verhaal, hoe romantisch ook, in de kern een grein van ingeboren seksisme van die generatie zat, je aangetrokken voelen tot de goede huishoudster en huisvrouw in de vrouw naar wie je verlangt enz. Tegenwoordig, alsof ik in mijn hoofd een gebombardeerd gebouw zie waarvan de vernielde spullen uit het inwendige in het rond gestrooid liggen, vat ik het anders op. Mijn vader ging bij de Navy om te ontsnappen aan de baksteenfabriek waar hij als jongen werkte. Op een dag werd een vleugel van de baksteenfabriek getroffen door een bom en hij was in een werkplaats niet ver van de inslag. Hij zag de bakstenen in de muur van de ruimte waarin hij was plotseling buigen alsof ze van elastiek waren, en toen vloog alles in die ruimte, de werkbanken, de stoelen en hijzelf in slow motion de lucht in voordat zijn hele zelf tegen de muur sloeg aan de andere kant van de ruimte.

Toen, in de Navy, werd een van de schepen waarop hij voer getorpedeerd. Hij was benedendeks. Hij wist er net op tijd uit te komen en werd opgepikt door een reddingsboot. Een heleboel van zijn vrienden niet.

Niet lang hierna deden zijn armen en benen het niet meer, weigerden gewoon te werken zoals ze zouden moeten doen, dus stuurde de Navy hem op een ander schip naar Canada om te herstellen. Hij genas. Hij kwam thuis in Nottingham op verlof en wat hij mee naar huis bracht, als geschenk voor zijn moeder, was een 56-delig eetservies. Het kwam tegen alle verwachtingen in ongeschonden aan en hij, min of meer, ook.

Hij sprak niet over deze dingen tot veel later in zijn leven toen alles op tv ineens eindeloos over de oorlog ging, de verschillende herdenkingen ervan, veertig jaar, vijfenveertig jaar, vijftig jaar. Toen, toen pas begon hij.

Een van mijn zussen, die nog steeds het restantje van dat eetservies in haar servieskast heeft staan, vertelde me niet lang geleden de versie van onze moeder van hun eerste ontmoeting.

Ik was in het douchegebouw geweest, ik had mijn haar gewassen en ik kwam naar buiten, met een handdoek om mijn hoofd gewikkeld. En een of andere jongen kwam op me af en floot naar me en had het lef me mee uit te vragen. Nou ja! Ik was niet onder de indruk. Ik vond hem onbehouwen en ik heb hem precies verteld waar hij heen mocht lopen en dat hij als hij iets met me wilde zijn manieren moest veranderen.

De eerste keer dat ik het hoorde. Ik schoot hardop in de lach.

Het herinnerde me ook aan een moment dat ik vergeten was. Op een dag toen ik ouder was, thuis van de universiteit, de feestdagen, ik was in de twintig, diep verwikkeld in een paar geheime liefdes, of tenminste liefdes waarover ik niemand in het gezin iets vertelde, en waar ik zeker mijn moeder niet over kon vertellen, en ze was ouder, verzwakt door een jarenlang fout gediagnosticeerde hartaandoening, veel te broos en pas in de vijftig, reed ze met me naar de stad om het een of ander te gaan doen. We gingen op pad en mijn broze moeder trapte het gaspedaal stevig in en ik besefte terwijl ik naast haar zat – met die onverwachte openbaring van iemands innerlijke karakter die je pas krijgt als je naast iemand anders zit die rijdt, nog iets wat niet hardop gezegd mag worden om het weten niet te ontzenuwen – dat mijn moeder niet alleen een geweldige chauffeur was, ze was een onverschrokken mens in de wereld, een vrouw die zich door niets liet afschrikken.

Mijn moeder overleed in 1990. De dag daarna, vanuit een instinct dat ik niet kan verklaren, ging ik naar de slaapkamer van mijn vader en moeder. Ik pakte haar bril van de toilettafel, het ding waardoorheen ze de wereld had gezien. Ik deed haar borstel- en kammenlade in het midden van de toilettafel open en pakte haar favoriete borstel. Toen ik de lade dichtdeed raakten mijn handen een paar papieren die tussen de voering van de la en de houten voorkant zaten. Ik haalde ze eruit.

Het waren vier kleine oude vierkante foto’s, het formaat van een handpalm. Ik had ze nog nooit gezien.

Ik stak ze in mijn zak. Ik wist dat ik ze voor mezelf moest houden.

De bril en de borstel zijn allang weg; toen mijn vader een paar jaar na haar dood verhuisde, ruimden hij en mijn broer mijn vroegere kamer uit en gooiden bijna alles weg, en de bril en borstel die ik op mijn eigen nachtkastje had liggen? God mag het weten.

De foto’s heb ik nog steeds. Hier zijn ze.

Op drie ervan heeft iedereen, vrouwen en mannen, een overhemd aan en een das om. Een ervan toont twee jonge vrouwen die onder een boom staan. God weet wie het zijn. Ze zijn geen van beiden mijn moeder of haar vriendin Maggie. Maar Maggie staat op alle andere, ik herken haar, en ook mijn moeder, en ook een heel knappe, glimlachende jonge man die absoluut niet op mijn vader lijkt en die zijn arm altijd om mijn moeder heeft.

Op een ervan heeft mijn moeder haar arm om deze man heen, haar andere arm om haar vriendin.

Op een andere foto, van een rij jonge mensen in volledige donkere waaf- en raf-uniformen, staat mijn moeder tussen twee jonge mannen. In elk van haar handen heeft ze een van hun handen vast.

Eén keer maar, vaker niet, heeft ze verteld hoe het was. Het was een middag na de lunch een paar zomers voordat ze overleed, ik moest een trein naar het zuiden terug naar de universiteit halen, ik zat in de keuken aan tafel, zij maakte wat strijkgoed af. Ik weet niet waarom ze erover begon, het is de enige keer dat ze het ooit heeft gedaan, en het was maar heel even, ze keek niet eens op van het ding dat ze aan het strijken was. ’s Ochtends opstaan, gaan ontbijten en de krijtstrepen door de vliegtuigen zien, door de namen van degenen die niet meer terug waren gekomen.

Toen zweeg ze. Ze wierp me een blik toe, keek weer omlaag, schudde haar hoofd.

Het strijkijzer moet zijn stoom hebben gestoomd, de geur van schone kleren in de lucht.

Toen stapte ik in de auto, zwaaide ten afscheid, en mijn vader reed me naar het station.

Vertaling: Karina van Santen & Martine Vosmaer. Deze tekst komt uit het zojuist verschenen Furies: Stories of the Wicked, Wild and Untamed (Virago).