
In Parijs stapt een man een fotocabine binnen en maakt een trits foto’s van zichzelf. Niets bijzonders, vóór hem en na hem deden ontelbaar veel mensen op ontelbaar veel plaatsen hetzelfde. Maar deze man deed dat wel erg vaak, in een tijdsbestek van ongeveer twee jaar, in 1973 en 1974, maakte hij 369 zelfportretten. Ook maakte hij er een sport van telkens een ander gezicht te trekken en van outfit te wisselen. Wat bezielde de man? De fotootjes hadden het voorgeschreven formaat voor paspoort of rijbewijs, maar daarvoor had hij ze blijkbaar niet nodig. In verticale strips van vier plakte hij ze in een album.
Toen hij een halve eeuw later overleed trof een opruimploeg het album aan tussen een gigantische berg rommel, de man leed aan het syndroom van Diogenes, hij kon niets weggooien. Op een vlooienmarkt werd het album vervolgens aangetroffen door een filmproducente, die een auteur vroeg of hij het kon gebruiken als basis voor een synopsis. Die auteur was Christophe Boltanski. Maar Boltanski kreeg ruzie met de producente, maakte er geen synopsis van maar schreef er wel een boek over, De levens van Jacob.
Dat boek is een verslag van de zoektocht naar de levensgeschiedenis van de eigenaar van het album, die blijkens de etiketten op de schutbladen ervan Jacob B’chiri heette. Dat biedt een eerste houvast: die naam veronderstelt een joods-Arabische identiteit. En er zijn meer aanknopingspunten: Jacob noteerde de vele verschillende adressen waar hij verbleef, plus de data en soms nog andere gegevens. De man kon kennelijk niet stilzitten, verhuisde om de haverklap, ‘zijn fotoalbum was zijn reisjournaal’.
Boltanski probeert hem op die reis te volgen, stap voor stap, in een glasheldere stijl en met rationele overwegingen omtrent de reis- en verhuismotieven die, behalve aan Georges Perec, doen denken aan de speurderslogica van Poe’s Chevalier Auguste Dupin.
Maar veel wijzer wordt hij niet van zijn reconstructies. Jacob doolde rond in een labyrint waarvan Marseille de kern was. Van daaruit reisde hij onder meer naar verschillende Zwitserse steden en naar Rome. En hoewel Boltanski ook over de adressen beschikte waar Jacob bij voorkeur een tijdje verbleef, vond hij ter plekke geen enkel spoor dat naar de rusteloze reiziger verwees. ‘Overal waar ik kwam stuitte ik op een leegte. (…) Een wereld zonder erfgenamen waar alles nog bestaat maar niets meer aan iemand toebehoort.’ Steeds meer krijgt hij het gevoel een schim na te jagen. Hij staat op het punt op te geven als hij ontdekt dat er achter op een aantal foto’s iets geschreven staat in het Hebreeuws, korte, weinig zeggende berichten aan Jacobs naasten; over hemzelf bevatten ze opnieuw vrijwel niets, zomin als de cabinefotootjes aan de voorkant iets prijsgeven over een omgeving.
Teleurgesteld brengt de auteur het fotoalbum, conform Jacobs wens, naar de Israëlische ambassade in Parijs. Dan doet hij alsnog een paar ontdekkingen: Jacob is geboren in Tunesië en heeft jaren gewerkt voor ‘de broederschap van de laatste plicht’, een joodse instelling die de overledene met een wetboek vol minutieus voorgeschreven rituelen de laatste eer bewijst, werkzaamheden die de auteur lovenswaardig en dapper noemt omdat ze de uitvoerenden blootstellen ‘aan de gewelddadigheid en de obsceniteit van de dood en het verdriet en de verbijstering van de naasten’.
Dan geeft Boltanski bij wijze van contrast eindelijk iets prijs van zijn eigen achtergrond. Zijn familie heeft nooit een beroep gedaan op enige officiële bijstand. ‘Geen stoet, geen enkele vorm van laatste eer bewijzen. Mijn grootouders zijn in het geheim begraven, praktisch zonder getuigen. (…) Ik weet niet waar hun graven zijn en zelfs niet of ze nog wel bestaan.’ Veel meer krijgt de lezer daarover niet te horen. Dat getuigt van een sympathiek aandoende terughoudendheid, maar is toch ook jammer. Waar komt die gedrevenheid vandaan om haast koste wat het kost iets van de identiteit van Jacob te achterhalen?
Zijn eerdere boeken geven daarover enig uitsluitsel. Boltanski is een telg van een bekende familie. Zijn vader, Luc, is een socioloog van naam, zijn oom Jean-Élie een vooraanstaand linguïst, zijn oom Christian de wereldwijd beroemde kunstenaar die in 2021 is overleden. In De schuilplaats vertelt Christophe over hun herenhuis in Parijs, waar vóór, gedurende en na de oorlog altijd angst heerste. ‘Voor alles, voor niets, voor anderen, voor onszelf.’ Christophe had een zwak voor oom Christian, wiens werk doet denken aan het even onbegrijpelijke fotoboek van Jacob. Het is opgetrokken uit restanten, reeksen zwart-witportretfoto’s geknipt uit tijdschriften of gevonden op rommelmarkten, uit zwartgeblakerde spiegels, uit stapels kleren, schoenen of onbestemd puin. Ook de lezer van De voyeur zal de nodige ontdekkingen doen – nu vooral over zijn moeder – die iets van Christophe’s inzet duidelijk maken.
Natuurlijk, De schuilplaats, De voyeur en De levens van Jacob kunnen uitstekend afzonderlijk gelezen worden, maar bij elkaar, in de genoemde volgorde, winnen ze aan betekenis, lijken ze delen van een nog onvoltooide autobiografie van Christophe, zoals het fotoalbum een cryptische autobiografie is van Jacob B’chiri. En cryptisch, vol lacunes, blijft die laatste ook tot het einde, al achterhaalt Christophe via Jacobs kinderen nog veel verrassende, vooral tragische aspecten van zijn vele verknipte levens.