
In de jaren tachtig van de zeventiende eeuw werden de grote schuttersstukken uit de Amsterdamse Voetboogdoelen aan het Singel – nu de UB – van de muur gehaald en overgebracht naar de Krijgsraadkamer in het Stadhuis op de Dam. Bij die gelegenheid werden ze schoongemaakt, gerestaureerd en voorzien van nieuwe lijsten met naamborden. De stadsbeschrijver Caspar Commelin schreef: ‘Deze kamer is verciert met veel heerlyke schilderyen van de oude schutterye (…) door veele voortreffelyke meesters gedaen, die alle waerdig sijn om besichtigt te worden.’ In 1699 werd nog een tweede groep schilderijen ‘tot beter conservatie der gemelte konst’ naar het Stadhuis gebracht.
De stukken in de Doelen van de Klovenierschutters aan de Amstel bleven daar nog vele jaren hangen. De zaal bleef in gebruik voor feesten en partijen, zoals de ontvangst van stadhouder Willem III in 1689 en Peter de Grote in 1697. Commelin: ‘Op de groote zaal (…) staan aan de muuren, en voor de schoorsteenen ongemeene groote, en kunstig geschilderde stukken: byna heele troepen schutteren, met hun hopmannen, luytenants, verndrigs, serjanten en adelborsten, worden in derselve meer als levens grootte, en, als of ze daar in stonden en leefden, in volle geweer en rusting (…) vertoont.’ Een van die stukken was De nachtwacht; twintig jaar later werd ook dat naar het Stadhuis overgebracht.
Het is opvallend dat de Amsterdammers toen al zo veel werk maakten van het bewaren van die enorme dingen. De mensen die erop afgebeeld stonden waren al tientallen jaren dood, en de schutterij speelde een veel kleinere rol dan voorheen tijdens de oorlogsjaren, maar kennelijk werden ze toch gewaardeerd. In de eerste plaats omdat ze door die ‘voortreffelyke meesters’ waren geschilderd, en dus waarde hadden als kunstwerken. In de tweede plaats omdat men waarschijnlijk respect had voor die compagnieën, die sinds de Middeleeuwen ‘der stede scut’ waren, de enige bescherming tegen oorlog en oproer. De oude portretten toonden het roemvolle verleden, waarin de Republiek zich had vrijgevochten en de stad zich een internationale status had verworven.
De stad Amsterdam heeft sindsdien twee dozijn van die grote schuttersstukken bewaard. Niet iedereen weet dat Rembrandts Nachtwacht en De schuttersmaaltijd van Bartholomeus van der Helst eigenlijk stadsbezit zijn, en in bruikleen in het Rijksmuseum hangen. Het Amsterdam Museum toonde altijd een tiental groepsportretten in de overkapte steeg in het museumcomplex, maar veel van de andere stukken kwamen al jaren niet meer het depot uit. Nu wel: in de Hermitage presenteren het Rijksmuseum en het Amsterdam Museum een groot aantal groepsportretten, niet alleen schuttersstukken, ook regenten- en regentessenstukken, portretten van de overlieden van de Doelen, anatomische lessen en dergelijke. Er zijn onder die groepen matige en plichtmatige arrangementen, maar ook heel goeie. Zo’n Nicolaes Pickenoy, bijvoorbeeld, zette in zijn Maaltijd van de schutters van Wijk IX (1632) al die makkers één voor één neer met levendige, sprekende koppen. Soms arrogant, soms een beetje te zelfbewust, maar dan weer energiek en bezig, alsof ze net uit de kou zijn binnengekomen en hun eerste pintje op hebben en zich verheugen op het tweede.
De tentoonstelling wil een beeld geven van de samenleving waarin die groepen functioneerden, en ook op de ‘vernetwerking’ van de burgers die op de schilderijen staan afgebeeld. Men zet er vier letterlijk in het licht, Elisabeth Reael, Isaac Commelin, Pieter Hasselaer en Frans Banninck Cocq, en maakt zo zichtbaar hoe zij en hun familieleden in verschillende colleges en korpsen opduiken. De tentoonstelling wil ons, gekwelde 21ste-eeuwers, ook nog ‘een spiegel voorhouden’. De samenstellers winden er in het begeleidende boekje geen doekjes om: deze mannen (en vrouwen) houden ons ‘de burgeridealen van destijds’ voor: ‘wees intelligent, dapper, waakzaam, barmhartig, sober en spaarzaam’. De groepsstukken zouden getuigen van ‘egalitarisme, tolerantie, vrijheidszin’ en vooral van ‘burgertrots’. De vraag is dan: wat doet gij voor de gemeenschap? Nou?
Amsterdam kende sinds de Middeleeuwen drie korpsen die na de omwenteling van 1578 werden gezuiverd van onbetrouwbare elementen en omgevormd tot één burgerwacht, verdeeld over de wijken van de stad. In principe konden voor de gewapende dienst alle weerbare mannen tussen achttien en zestig jaar die hun eigen uitrusting konden betalen, worden opgeroepen. In de praktijk kregen velen vrijstelling, met name doopsgezinden en personen die al een functie in het stadsbestuur vervulden. Zij betaalden een aparte contributie. Het lagere volk was van lidmaatschap uitgesloten. De drie oude Doelengebouwen gebruikten ze als schietterrein, vergaderzaal en sociëteit. De mannen op die schuttersstukken behoren dan ook tot de middenklasse. Het zijn bakkers, zeepzieders, brouwers, smeden, schilders en apothekers. De officieren – kolonels, kapiteins en luitenants – waren afkomstig uit de elite, en zij tonen zich met extra kleur en zwier, of juist extra streng.
Op een spaarzame uitzondering na zagen deze schutters nooit het slagveld. Conrad Busken Huet merkte in Het land van Rembrand al op dat zij ‘geen ander kruid geroken [hadden] dan het losse hunner schietoefeningen’. Huet: ‘Hun krijgsmansgewaad is niet hunne dagelijksche kleeding; het is een gelegenheidsdos. (…) Men verkeert in eene wereld van lieden wier troniën glimmen van het vet; wier buiken gespannen staan als trommels. Ieder oogenblik verwacht men dat zij hunnen broeken op een kier zullen zetten.’ Dat klopte: de schutters stonden bekend om hun gezuip. In Haarlem werd in 1633 door de krijgsraad bepaald dat schuttersfeesten nog maar vier (!) dagen mochten duren, vanwege de ‘groote onnuttelijcke verslindinge van Spijs en Drank’. Er stonden boetes op kotsen in het trapportaal van het Stadhuis en het breken van glas. Tijdens het nachtelijk wachtlopen hielden de mannen elkaar wakker met drank, roddel en achterklap en geouwehoer over seks. Er bestonden speciale almanakken voor die stille uurtjes, zoals de Kluchtige Slaep-Verdryver voor de Wakende Rot-gezels vol met moppen en scabreuze versjes. Een enkele keer leidde dat geroddel tot serieuze ruzie, die door de krijgsraad streng werd beboet. Het waren immers voor alles wapenbroeders, deze schutters.
Het is de vraag of je ze daarmee ook echt ‘egalitair’ kunt noemen. Holland – en zeker Amsterdam – vertoonde in de eerste vier, vijf decennia van de Opstand wat dat betreft zeker een bijzondere ontwikkeling. Burgerlijke onafhankelijkheid en burgerlijk zelfbewustzijn bestonden al eeuwen in de stadsstaten van Italië en in de Vlaamse steden, waar machtige gilden vaak succesvol konden onderhandelen met de monarch, maar het Hollandse model, dat zo sterk werd bepaald door modern kapitalisme en vrij verkeer van geld, goed en talent, had wel degelijk iets nieuws. Er was een stadhouder, maar er was in feite geen vaste, dominante autoriteit anders dan de eigen stadsregering met haar jaarlijks wisselende burgemeesters en zelfbenoemde schepenbank. De immigratie was enorm, de maatschappelijke dynamiek groot.
De schutterij was in die dynamiek een van de instellingen waar ‘oud’ met ‘nieuw’ omging, waar kleine luiden konden verkeren met de elite, waar winkeliers en ambachtslieden omgingen met zakenlui en kapitalisten, waar patriciërszoontjes konden laten zien dat ze commanderen konden. Busken Huet: ‘…onder die zijden sjerpen en die fluweelen of lakensche wambuizen klopt het hooge hart eener republikeinsche aristokratie (…). Het zijn voormalige winkeliers, zich bewust thans de hoogste magt in den Staat te vertegenwoordigen.’ Egalitair zou ik het niet noemen. Open, misschien, en in de omgang vrij, maar men was volgens mij altijd zeer standsbewust. Dat gold zeker voor de schutters uit lagere rangen: die onderscheidden zich met hun prijzige lidmaatschap mooi van het ongeregelde volk.
Was dat ook een ‘tolerante’ omgeving? Ja, zeker in vergelijking met andere landen, maar met mate en met tegenzin. Er werd toegezien op goede omgangsvormen en ‘broederlijk’ gedrag, ruziemakers werden gestraft. Anderzijds werden katholieken geweerd. De zeer rijke koopman Dirck Wuijtiers (1588-1658), luitenant en later kapitein van zijn wijk, regent van het Binnengasthuis, werd in 1626 uit zijn wijk verdreven omdat men hem ervan verdacht ‘papist’ te zijn. Zijn schutters weigerden hem te gehoorzamen.
De ‘tolerantie’ stond ook onder druk bij heikele relletjes in de stad. De burgerij moest dan in het geweer komen en bevond zich soms met geschouderd musket tegenover de eigen buren, wijkgenoten of personeel. De schutters waren dan niet altijd neutraal. Kapitein-majoor Nicolaes Hasselaer (1593-1635) kwam met groot geweld tussenbeide toen in februari 1621 een bijeenkomst van remonstranten in zijn wijk tot vechtpartijen leidde, maar een week later, toen het huis van de vermeende remonstrantse sympathisant Rem Bisschop op het Singel werd geplunderd, bleef de schutterij daar thuis. Zulke acties tonen aan dat de schutterij net als de stadsregering gedwongen was te schipperen tussen het bewaren van de orde en het apaiseren van het grauw, dat altijd een groot en onberekenbaar deel van de bevolking uitmaakte.
Die politieke kwesties zijn in de schuttersportretten niet terug te zien. De stad is veilig, de vijand ver weg, men heft het glas en gaat als gelijken met elkaar om. Toch is dat laatste steeds minder het geval. In de loop van de eeuw worden de schuttersstukken ook toonbeelden van de hiërarchie, geleid door heren die vast op het fluweel zitten, de eigen kring bevoordelen en zichzelf op ongekende schaal verrijken. Zichtbaar zijn de sierwapens, de pluimen en de veren op de hoeden, onzichtbaar zijn de ‘pauwenstaarten’: de adellijke titeltjes die de officieren zo graag aan hun naam toevoegden.
Neem die twee officieren in het midden van De nachtwacht: Frans Banninck Cocq, zoon van een Duitse immigrant die een meisje van goede familie had getrouwd, erfde van zijn schoonvader een dubbel huis aan het Singel en wat landerijtjes bij Purmerend en mocht zich daardoor Heer van Purmerland en Ilpendam noemen. Willem van Ruytenburgh, naast hem, kocht de titel Heer van Vlaerdingen en Vlaerdingen Ambacht. Zij waren burgers; ze werden heren en kregen airs. Pas ver in de achttiende eeuw zouden de schutterijen hun democratische elan hervinden.
Hollanders van de Gouden Eeuw, Hermitage Amsterdam, t/m eind 2016
Beeld: Nicolaes Eliasz Pickenoy, Maaltijd van de schutters van de compagnie van kapitein Jacob Backer en luitenant Jacob Rogh, 1632. 198 x 531 cm. (Collectie Amsterdam Museum).