Op dezelfde manier zou ik, als ik het debuut van Henk van der Waal, De windsels van de sfinx, moest karakteriseren, de laatste regels uit het allereerste gedicht van de bundel kunnen kiezen: ‘wat gemurmel/ en wat geproest en wat luchtbellen’. Maar laat ik daar nu hier niet mee beginnen. Laat ik ergens anders beginnen.
Bijvoorbeeld bij de constatering dat ik de poezie van Henk van der Waal ken vanaf zijn allereerste officiele publikatie (in Optima). Ik weet nog dat ik dat toen geen slechte poezie vond. Een naam lag bij lezing wel onmiddellijk voor op de tong: die poezie was, vond ik, wel een beetje erg Faverey. Dat verbaasde mij niet. Van der Waal was immers een van de twee vertalers van Contre l'oubli, een bundel met 24 in het Frans vertaalde gedichten van Hans Faverey die in 1991 bij het kleine uitgeverijtje Editions Joany verscheen (Joke J. Hermsen was de andere vertaler). Zoiets laat zijn sporen na en dus vond ik het volstrekt logisch dat ik in dat debuut (de reeks is in De windsels van de sfinx opgenomen) favereyaanse regels tegenkwam als: ‘Generlei krab zal onaangedaan/ met zwaard en staketsel zijn laatste schermutseling/ krassen in het zilveren zand van de zee’ - een gedicht dat me overigens ook onmiddellijk herinnerde aan Kouwenaars ‘2 spreuken van Kok’, een aan Faverey opgedragen reeksje over het koken van krab. ‘Al dermate omstreeld door/ het opaalblauw van de wolkenloze nacht’, zo luidde een andere regel bij Van der Waal: ‘omstreeld’ is zo'n typisch Faverey-achtig woord, maar vooral de grammaticale structuur van de dichtregels herinnert hier aan diens poezie. Dat er verder nog een godin in de regels opdook en nog weer elders ook bij Van der Waal een oude Griek zijn opwachting kwam maken (Archimedes), het lag allemaal voor de hand bij een nieuwe dichter die sterk door het werk van Faverey was beinvloed. Een beetje te sterk misschien wel, want een constructie als ‘Overheen een zich doodlopende landweg’ ging (en gaat) mij toch wat al te ver in haar poging tot mimicry.
NU HEB IK niets tegen beinvloeding en ik geloof zelfs dat het aloude principe van de imitatio en aemulatio (‘nadoen en nieuwdoen’, zoals M. d'Hane Scheltema het in de inleiding van haar Ovidius-vertaling uit 1993 zo mooi noemde) in feite nog steeds voor alle werkelijk belangrijke kunst geldt, ook al hebben de romantiek en vooral ook de avant-garde ons min of meer opgelegd net te doen alsof alleen het volstrekt ‘nieuwe’, het absoluut ‘originele’ waarde heeft. Maar voorwaarde is wel dat het ‘nadoen’ in het licht staat van het ‘nieuwdoen’, dat het nieuwe werk geen herhaling is van wat voorafging, maar dat het aan wat voorafging als het ware een nieuwe betekenis geeft. Of nog weer anders gezegd: na door het werk van een bepaalde dichter te zijn opgenomen, er als lezer, bewonderaar in te zijn opgegaan, zal uiteindelijk de bewonderde dichter in het eigen werk opgenomen worden en in dat eigen werk ook oplossen.
Aan dat laatste komt Van der Waal niet toe. Niet in zijn tijdschriftdebuut (maar dat vind ik dus niet zo verwonderlijk, al had ik het in zijn geval niet in de bundel opgenomen), maar, zo blijkt uit de rest van de bundel, ook niet in wat daarna werd geschreven (en al eerder in andere tijdschriften verscheen). Steeds weer nestelt zich tussen Van der Waal en de lezer de herinnering aan het werk van Hans Faverey.
Als je dan uiteindelijk van lieverlede de Verzamelde gedichten van Faverey maar uit de kast haalt en naast dat van Van der Waal legt, blijken er natuurlijk toch de nodige verschillen te zijn. Maar dat zijn dan vooral pijnlijke verschillen. Je kunt die verschillen het best omschrijven door te zeggen dat Faverey je laat ervaren wat Van der Waal alleen maar poetisch opsmukt: de op zich banale waarheid dat de tijd verstrijkt, dat wij ten dode zijn opgeschreven, om het zo maar eens te zeggen. Iedereen weet dat, maar pas waar dat weten ervaring wordt, dringt de betekenis van die waarheid werkelijk tot ons door. Favereys poezie brengt de lezer met taal buiten de taal, verlokt hem tot een denken dat hem uiteindelijk buiten het denken brengt, waar het volstrekte cliche dat we allemaal dood moeten plotseling werkelijk en waar wordt.
Van der Waal krijgt dat nergens voor elkaar: ‘Gezien deze breekbare letters en de zich/ weldra ontrazende eenzaamheid, die mij op zal winden/ en weg zal wenden naar de ontgoocheling van voor het begin,/ toen schuld of schaamte nog niet als houvast golden, voltrekt/ zich aanstonds de onttrekking van de albasten glans der/ dingen en word ik gelijk een stroom die uitstromend/ in de zee nog op zoek gaat naar haar bron’, heet het in de eerste strofe van een gedicht uit de reeks ‘Herinneringen aan het hiernakomende’. Ik kan er niets aan doen, maar door zo'n strofe raak ik nogal geirriteerd. Er wordt hier wat met woorden gegoocheld (op zal winden/ weg zal wenden; voltrekt zich onttrekking; een stroom die uitstroomt), er wordt hier wat opgepompt (de albasten glans der dingen, een zich ontrazende eenzaamheid, de plechtigheid van het ‘weldra’ en ‘aanstonds’) zonder dat de dichter veel verder komt dan de overbodige mededeling dat er gestorven wordt bij het leven. Nergens breekt het gedicht baan naar de ervaring van wat het beschrijft.
Dat is het, denk ik: lezend in De windsels van de sfinx heb ik steeds het gevoel dat de dichter aan de buitenkant blijft van wat hij wil zeggen, alsof hij er zich op een meer beschouwelijk niveau steeds van bewust is geweest dat hij op poetisch niveau de stijlfiguur van de paradox moet produceren om te raken aan dat waarom het hem gaat. ‘Wie niemand is/ maar door toekomstigen/ bewogen wordt, de hard gebarsten/ lippen door een ongesproken vreemde/ taal die op alle vlees bestorven lijkt/ te liggen en doodgemoedereerd van de/ put van afwezigheid verhaalt, legt/ onder het bestaande het geheim/ van een zich in zichzelf/ kerende tijd.’
Alweer: dit is een mededeling die zelf op geen enkele manier het geheim onder het bestaande evoceert. Zeggen dat iets geheim is, is al het geheim van zijn geheimzinnigheid ontdoen. Als dichter moet je het geheim geheim maken.
EN ZO KOM IK dan toch weer bij dat eerste gedicht uit de bundel terug, waarin te lezen staat dat er een vraag is die de tijd keert. ‘Eerst/ bezielt en bedwelmt ze je, maar dan/ wordt ze benauwend’, lees ik (en ben alweer gedwongen dat voor kennisgeving aan te nemen: het zal wel ja), en die vraag wordt dan zelfs ‘een molensteen aan je nek’, om je vervolgens ‘met huid en haar/ het water in te gooien’. En dan, zo vervolgt het gedicht, ‘En dan begin jij terug te/ vragen, je weet niet aan wie of aan/ wat, maar je vloekt en vraagt en vloekt/ en slaat je armen in het rond. Maar de ontketende/ vraag is machtig en verzwelgt je en van je verongelijkt/ vragen blijft niet veel meer over dan’ - en daar komt het dan: er blijft niet veel meer over dan ‘wat gemurmel/ en wat geproest en wat luchtbellen’ - niet veel meer dan deze bundel die mij op geen enkele manier in het water gooit maar steeds naast de dichter gortdroog op de kant laat staan. Met een variant op Faverey: een dichter die mij wil wijsmaken dat hij te water is geraakt, daarin hij nooit is geraakt, noch ooit zal raken, hoe dan ook.