Huub Beurskens (keuze, vertaling en nawoord)
Even dit: William Carlos Williams. Gedichten
Meulenhoff, 147 blz., € 22,50
Hoewel hele hordes literatuurwetenschappers de meest vergezochte interpretaties uit zijn poëziebundels wisten te persen, deed kinderarts William Carlos Williams (1883-1963) zelf niet zo moeilijk over zijn gedichten, die hij relativerend rigmaroles noemde, oftewel los zand, gekakel.
Tussen de drukke bedrijven door – zijn werk als dokter in het nog landelijke Rutherford, New Jersey – schreef hij zijn versjes. Ezra Pound merkte Williams’ poëzie als een der eersten op en waardeerde het abrupte, bruuske, kreterige, ongepolijste, springerige en bewust stagnerende erin: onaffe zinnen, open eindes, inspringingen. Charles Tomlinson, samensteller van de Penguin-editie van Williams’ Selected Poems, noemt de ‘kubistische scherpte’ van Juan Gris kenmerkend voor de manier waarop de wandelaar Williams waarneemt: gefragmenteerd, want de wereld is gebroken en de stad (noem die maar het stedelijke ‘industriepark’ Paterson) is uit zijn voegen gebarsten. Los zand, zo gek is Williams’ eigen omschrijving van zijn gedichten, zijn collages, niet. De dichter zoekt een taal die het alledaagse, in wat er om hem heen in bewegingen en geuren en kleuren en klanken gebeurt, in woorden vangt. De herinneringen die al associërend binnensluipen mogen geen filosofische platitudes over het verstrijken van de tijd worden. Het geheugen is geen herkauwer van vroeger maar een vernieuwer, ‘zelfs/ een initiatie, omdat de ruimten die het ontvouwt nieuwe/ plaatsen zijn…’ (Paterson II, 1948)
Dicht bij huis, buiten de dichter, bevindt zich een wereld, en daarin is het universele te vinden. De lyrische ontdekkingsreiziger blijft thuis en zoekt daar zijn (Amerikaanse) wortels. In de dingen en de mensen sluimeren de ideeën. Een man draagt de stad met zich mee, ‘De steen leeft, het vlees sterft/ – we weten niets van de dood.’ (Paterson II) Het vangen van momenten in woorden, bijvoorbeeld tijdens een zondag in het park verboden voor honden, is de taak van de poëtische wandelaar-waarnemer: ‘Zeg het: geen ideeën dan in dingen.’ (Paterson I, 1946) Vanuit de bijzonderheden, bijvoorbeeld het hondse besnuffelen van een boom, komen we tot het algemene, niet andersom. En de schoonheid? Die is geen einddoel vol diepzinnigheid maar een beweging, dicht Williams in 1949, ‘de klassieke poging tot schoonheid,/ midden in het moeras:…’ dat vijftig jaar later door snelwegasfalt is omgeven. Paterson opent met een als citaat verpakte bewering en vraag: ‘Strikte schoonheid is het doel. Maar hoe vind je schoonheid als zij in de geest zit opgesloten de vermaning voorbij?’
Het bekende Williams-credo ‘geen dingen dan in ideeën’ klinkt al op in het gedicht A Sort of Song (The Wedge, 1944). Het gaat erom mensen, rivieren en stenen met elkaar te verzoenen in metaforen, in beelden die het uiterlijke en innerlijke laten vervloeien zodat een rivier soms een stroom in de geest wordt en het menselijke lijf aards. Zo, via die transformatie in woorden, kan de dichter die ook dokter is wellicht de aarde beter bewoonbaar maken en de stad (Paterson) gezonder en leefbaarder.
A Sort of Song is een van de 45 gedichten die Huub Beurskens in zijn tweetalige bloemlezing Even dit heeft opgenomen. Of die keuze representatief is voor de modernistische baanbreker Williams, die het begrip poëzie zeer ruim opvatte, waag ik te betwijfelen. Het is daarom dat ik in de eerste helft van dit stuk een paar keer uit Paterson citeerde. Beurskens heeft zich heel braaf beperkt tot de ‘pure’ poëzie en heeft zonder daarvoor verantwoording af te leggen Kora in Hell (1920) en Paterson, het vijfdelige hoogtepunt in de Amerikaanse poëzie, overgeslagen. In zijn nawoord besteedt hij zelfs nauwelijks aandacht aan die unieke mengelmoes (waar Bert Schierbeek veel van heeft geleerd). Heeft hij die bundels links laten liggen omdát die een mengelmoes zijn? De enige positieve reden die ik voor deze omissie kan verzinnen is dat Beurskens Even dit als opwarmertje heeft beschouwd en nu een vertaling voorbereidt van zijn Paterson-anthologie.
Als dat zo is wil ik iets kwijt over de vertaling, die Beurskens bescheiden een ‘leesvoorstel’ noemt. Vertalen wordt onderschat, en het vertalen van poëzie is al helemaal een hels karwei en zeer ondankbaar werk. Nooit is het goed. De beste vertaling is slechts een poging tot benadering van het origineel. Maar toch. Ik heb op heel veel plekken grote moeite met Beurskens’ vertaling. Om te beginnen heeft hij de titel van zijn bloemlezing ontleend aan het beroemde gedicht This Is Just To Say, in mijn provisorische vertaling: ‘Ik heb/ de pruimen/ die in de koelkast/ lagen// en die je/ waarschijnlijk wilde/ bewaren voor het ontbijt/ opgegeten// Het spijt me/ ze waren heerlijk/ zo zoet/ en zo koud’. Maar ‘Even dit’ heeft een heel andere, veel onbeleefdere tóón dan ‘This Is Just to Say’ (misschien: ‘Wat ik maar wil zeggen’). Elders slaat Beurskens ook een heel andere toon aan dan Williams (‘dikkontige deernen’ in plaats van ‘ruimbebilde’), allitereert hij waar het niet hoeft (of ziet ervan af waar het wel kan). Waar Williams eenheid van toon en woordkeus laat zien (‘Alles zit hem in/ de toon’), strooit Beurskens met archaïsmen, voegt hij plechtstatig taalgebruik in of komt hij met buitenissige woorden (‘derhalve’, ‘kwalmt’, ‘gebrekig’, ‘modaliteit’, ‘volbrenging’, ‘deemstering’, ‘completeren’ et cetera) waar Williams courante, alledaagse uitdrukkingen bezigt. Weer op andere plekken verzwakt Beurskens uitdrukkingen (‘We will it so’ is sterker dan ‘We willen het zo’) of doet hij juist het tegenovergestelde. Vaak ook vertaalt hij letterlijk (‘frost bitten’ wordt ‘door vorst gebeten’), volgt hij de Engelse zinsconstructie of is wat al te vrij (‘kicking up their heels’ is ‘voeten van de grond’?). En wat te denken van zinnen als: ‘Ik kon een beetje Spaans’ en ‘liefde is (…) stomp’ (‘obtuse’: stompzinnig). In elk gedicht struikel ik over Beurskens’ vertaling, hoewel ik zeer goed weet dat elke vertaling een keuze is die alle andere keuzes uitsluit.
Een onevenredig groot deel van zijn nawoord besteedt Huub Beurskens aan het wel of niet ontbreken van de kleur rood op het schilderij De parabel van de blinden van Peter Bruegel de Oudere, waarover Williams in het negende gedicht uit een Bruegel-cyclus van tien dicht. In de vertaling van Beurskens luidt het begin: ‘Dit gruwelijke maar grootse schilderij/ de parabel van de blinden/ zonder rood// in de compositie toont een groepje/ bedelaars…’ Zonder rood? Wat gek, redeneert Beurskens, er is geen spoortje rood op het doek te ontdekken. Zou het toch niet anders vertaald kunnen worden, zonder rood? Want er staat niet ‘without red’ maar ‘without a red’. Dat betekent dat ‘red’ hier een zelfstandig naamwoord kan zijn binnen het zinsdeel ‘without a red’, dat eerder fungeert als bijvoeglijke bepaling bij ‘the blind’ dan dat het aan ‘in the composition’ gekoppeld moet worden. Omdat elders in het gedicht sprake is van bedelaars en ‘armzalige bezittingen’ zou het ‘red’ in ‘the blind without a red’ wellicht de vertaling ‘duit’ of ‘cent’ kunnen verdienen en is er – ik denk hardop – sprake van blinden die geen duit of cent op zak hebben, dus ‘berooide blinden’. Weg rood. Of is deze vertaling een verdwijntruc en zit ik er hopeloos naast? Misschien moet ik mijn vertaalkritiek op Beurskens en mijn roodvariant eens voorleggen aan Peter Nijmeijer, die veel meer ervaring heeft dan Beurskens als het gaat om het vertalen van Amerikaanse poëzie.
Even dit is weliswaar prachtig uitgegeven, maar Beurskens’ beperkte bloemlezing blijkt een gemiste kans. William Carlos Williams verdient een meer evenwichtige introductie in Nederlands. De Williams-liefhebbers zullen na de irritatie opwekkende lectuur van Even dit snel de volledige Paterson (1963) willen herlezen, vooralsnog in het Amerikaans.