Het schrijven van een vervolg op een succesvolle, dubbel bekroonde (adolescenten)roman als Schijnbewegingen (2005) is een riskante onderneming. Maar auteur Floortje Zwigtman is onverschrokken. Ze laat zich niet weerhouden door hooggespannen verwachtingen, of mogelijke beschuldigingen van mateloosheid ten behoeve van haar portemonnee en die van de uitgever. ‘Het verhaal dat ik wil vertellen heeft tijd en ruimte nodig’, aldus de eigenzinnige Zwigtman in een interview. Dus heeft ze die lovenswaardig genomen, met als resultaat het vuistdikke Tegenspel en een deel 3 in wording, terwijl een tweeluik was beloofd. Zeker, het gevaar van een soap dreigt. En dat doet de wereld der letteren huiveren. Maar wat als het literaire soap blijkt? Wat is daarop tegen?
Natuurlijk, de homoseksuele volksjongen Adrian Mayfield – zoon van een Oost-Londense drankzuchtige kroegbaas – die op zoek is naar liefde en geld in de broeierige Victoriaanse demi-monde van Oscar Wilde en zijn aristocratische kunstzinnige vrienden, journalisten, decadenten en jonge homohoeren, verrast niet zoals bij de eerste kennismaking. En ook de knap uitgewerkte Victoriaanse thematiek – het noodgedwongen leiden van een schijnleven door het taboe op seksualiteit –, Zwigtmans vlotte vertelstem en beeldende beschrijvingen van ‘het fin de siècle’ in Londen, waar armoede, hoererij, geslachtsziekten, overvolle logementen, dronkenschap en sterfte op straat aan de orde van de dag zijn, kennen we uit Schijnbewegingen. Maar dat doet niets af aan de kwaliteit van Tegenspel, waarin Zwigtman de plot met verve uitbouwt en je, zoals het een kwaliteitssoap betaamt, nieuwsgierig maakt naar het slotdeel.
Tegenspel draait rond het grote ‘homoschandaal’ van Oscar Wilde, die in 1895 – kort na de première van The Importance of Being Earnest – Lord Queensberry (de vader van zijn minnaar Bosie) beschuldigde van smaad en overmoedig een proces begon. Na twee geruchtmakende rechtszaken werd Wilde echter zelf veroordeeld wegens sodomiepraktijken.
In de overvolle rechtszaal, waar de Londense meute zich verdringt om Wildes proces te volgen en waarvan ‘de sfeer van weerzin en verrukking’ voortreffelijk door Zwigtman wordt neergezet, komen de vernuftig verweven feitelijke en fictieve verhaallijnen bij elkaar. Daar wordt Adrian, die als leerling-journalist bij het proces aanwezig is, pijnlijk geconfronteerd met zijn verleden. Hij wordt herkend door de als getuigen ‘opgepakte’ hoerenheren van ‘Little College Street 13’ die zich hebben ingelaten met naargeestige afpersingspraktijken en, daartoe, dankzij Adrian, in het bezit zijn van het dagboek van de rijke kunstschilder Vincent Farley, Adrians beschermheer én grote ‘eeuwige’ liefde. De heren van ‘Little College Street’ beschuldigen Adrian van verraad. Wraak is het gevolg. De liefde tussen Farley en Adrian, die toch al onder druk stond wegens Farleys afschuw van ‘vleselijke lusten’ en de typisch Victoriaanse starre opvatting over homoseksualiteit als neurotische aandoening, is voorbij. Zoals ook Adrians beginnende journalistieke carrière.
Het gevoel van onheil is in Tegenspel nog indringender aanwezig dan in Schijnbewegingen, mede dankzij Adrians nachtmerries. De rand van de afgrond waarop Adrian naar hartelust balanceert, brokkelt in hoog tempo af. Met Wilde in het gevang en met het vertrek van de excentrieke Vlaamse schilder Augustus Trops – Adrians steun en toeverlaat – naar het continent stort de ‘Olympus van het Londense godenpantheon’ in. De wereld van rijkdom en leugens van de Londense negentiende-eeuwse society sluit definitief haar deuren voor Adrian. En terug naar vroegere vrienden en familie en daarmee naar de eenzaamheid en armoede van Oost-Londen wil en kan Adrian niet meer.
De onoverbrugbare tegenstellingen tussen die werelden schetst Zwigtman overtuigend. Je voelt en begrijpt dat Adrian nergens meer thuishoort en daardoor nergens naartoe kan. Diepe eenzaamheid, wanhoop en beginnende krankzinnigheid zijn het gevolg. Tegen beter weten in gelooft Adrian 474 bladzijden lang in ‘recht op geluk (…) zonder schuldgevoel’. Maar Zwigtman is meedogenloos en doet Adrian en de lezer inzien dat zo’n recht niet bestaat. Geleidelijk wordt het Adrian duidelijk hoeveel van het toeval afhangt en hij realiseert zich ‘dat er geen Kerstman bestaat die ervoor zorgt dat het geluk terechtkomt bij degene die dat het meest verdient’.
Of Zwigtmans literaire soap zal slagen, hangt volledig af van het slotdeel. Zal ze het kwaliteitsniveau vasthouden? Laat ze Adrian inderdaad verworden tot een speelbal van het lot? Of blijkt Adrian eigenlijk een gevangene van zichzelf, die, zoals wordt verteld in Schijnbewegingen, keer op keer de rand van de afgrond opzoekt, omdat hij houdt van het gevoel van nieuwsgierigheid ‘naar hoe het is om te pletter te slaan’? Die in principe onverenigbare levensvisies – lotsbestemming versus vrije wil – geven Zwigtman in ieder geval de mogelijkheid om Adrian Mayfield in een fascinerende existentiële strijd te doen belanden en van hem een onvergetelijk literair personage te maken. Als ze daarin slaagt is er niets tegen ruim vijftienhonderd bladzijden literaire soap.