1) Louis Couperus, De boeken der kleine zielen

Karel en Cateau zetten zich aan tafel. (…) Zij aten, heel goed, samen, en zagen nooit iemand (…) Daar zij nooit iemand inviteerden bleef het geheim van hun lekkere tafel ongeschonden. (…) Maar beiden smulden zij, iedere dag. Aan tafel, beiden, hadden zij dan tegenover elkaar een blik van verstandhouding, dat het zo lekker was – als genoten zij beiden van een vlijmende wellust. Zij dronken, zacht smakkende, een goed glas goede rode wijn. Aan het dessert had Karel dan een vurige kleur en Cateau knipte met de ogen, als gekieteld tot in haar merg. (…) Daar zij echter vonden dat dit genot zondig was en vooral niet-Hollands, spraken ze nooit over hun genot en genoten stilzwijgend.

‘Ik vind dit heel grappig. Dit zijn heel saaie, burgerlijke mensen die helemaal niet gediend zijn van buitenlandse fratsen. Hun keuken is on-Hollands goed, en dat vinden ze gênant. Daarom genieten ze in het geniep van hun goed gevulde tafel. Ze nodigen ook nooit iemand uit, het zijn echt onprettige mensen.

Eten is een heel sociale bezigheid. Vaak is de sfeer aan tafel eerst nog een beetje stijf. Een drankje vooraf, dat helpt natuurlijk al, maar eigenlijk fleuren de meeste mensen pas op als er gegeten is. Tenminste, als het eten lekker is. Als het niet lekker is, dan zeggen de mensen aan tafel dingen als “het is niet erg, kan gebeuren”, en “het gaat niet om het eten”. Maar de sfeer is dan eigenlijk verpest. Met aangebrande rommel of gewoon saai eten krijg je de tongen niet los. Ik snap dan ook wel dat buitenlanders het gek vinden als Nederlanders hen uitnodigen voor een zakenlunch en dan een broodje kaas met een glas melk serveren. Je moet een glas wijn inschenken en de stemming verbeteren, denk ik dan.’

2) David Grossman: De grammatica van het gevoel

Mama stond in de keuken en kookte het middageten. (…) Er drong weer een vlaag van een lichte, nieuwe geur in haar neusgaten, en haar handen werden aangespoord om energieker te roeren (…) Maar toen werd het gefluister van de geur in haar neusgaten ineens sterker, en werd ze meteen gewekt uit haar overpeinzingen.

Vijftien jaar woonde mama in de grauwe flat in de Arbeiderswijk, en ze kende blindelings de menu’s voor het middageten en het gebaksassortiment van alle huisvrouwen die er woonden, ze kon in de bruisende kluwen van geuren de geurdraden onderscheiden die opstegen uit elk van de keukens (…)

Een dergelijke geur zat alleen maar in het eten als de kokkin ook zichzelf kookte en in haar pannen de geheime muskus van haar verlangen strooide.

‘De mama in dit verhaal heeft haar man ooit veroverd door voor hem te koken. Dat was na de oorlog, toen hij sterk vermagerd was en nergens trek meer in had. Zij heeft hem weer aan het eten gebracht. Maar nu komt er een andere vrouw, de buurvrouw, die haar bedreigt op haar eigen terrein. En deze buurvrouw is zeer goed in de weer. Er wordt eerder beschreven hoe zij mama’s man verleidt met een piepkuiken op een bodempje van Griekse olijven en gestoofde aubergines in tomatensaus “waarin witte knoflookteentjes glinsterden als parels”. Het is allemaal even aantrekkelijk, je wilt het allemaal eten. De weg naar het hart gaat hier zeker door de maag

3) Oek de Jong, Hokwerda’s kind

Ze hief de grootste naar haar mond en legde de rand van de schelp op haar onderlip. Het zilte vocht en het weke vlees gleden naar binnen, ze beet en voor het eerst raakte haar mondholte bedwelmd door de vettige, wilde smaak van een oester. Ze verslikte zich haast, zoveel gebeurde er in haar mond. (…)

‘Dat had ik nooit gedacht’, zei ze oprecht verbaasd, ‘dat een oester zo’n sterke smaak zou hebben. Daar ben ik meteen aan verslaafd!’

‘Die oester, dat is bijna een cliché geworden, als symbool van erotiek. Waarom het lot zo speciaal op die oester is gevallen, begrijp ik ook niet, want je kunt het natuurlijk van zo veel dingen zeggen. Maar de geur en de structuur zijn natuurlijk wel heel uitgesproken.

Oester is ook iets wat je moet leren eten, bijna niemand vindt het meteen lekker. Het eten van de oester in dit fragment is dan ook een soort inwijding, een initiatieritueel. Het meisje in het verhaal zal gaandeweg een heel hevige en gepassioneerde verhouding krijgen met de man die haar de oester serveert. Hij overtuigt haar ook door de manier waarop hij kookt. Dit is maar een klein stukje, maar deze man kookt heel vakkundig, handig, zeker van zichzelf. Maar het is absoluut niet iemand die van poespas of omhaal gediend is, dus alle gerechten bezitten de kracht van het eenvoudig volmaakte. Dat maakt dat je het meteen zelf ook wil maken en eten. Je denkt: zo moet je het doen. Zo is het goed.’

4) Toon Tellegen: De verjaardag van alle anderen

Nadenken vond hij nooit erg en tijd had hij genoeg.
Misschien dacht hij, heb ik daar nog wel het meeste van: tijd.
Maar toen hij dat dacht kwamen er rimpels in zijn voorhoofd. Want hoeveel tijd had hij eigenlijk? En hoeveel tijd kon je hebben?
Hij dacht heel diep na. Zou je meer tijd kunnen hebben dan beukennoten? Of meer tijd dan trek in honing? Of misschien zelfs meer tijd dan vragen?
Hij nam een grote hap beukennotenhoning, kneep zijn ogen dicht, wachtte even en zei zachtjes, maar heel duidelijk tegen zichzelf: ‘Dit, eekhoorn, is het allerheerlijkste wat er bestaat.’ ‘Ja’, fluisterde hij terug. ‘Dat weet ik.’

‘Toon Tellegen is heel goed in het verzelfstandigen van abstracte concepten, zoals hier met tijd gebeurt. Meer tijd of trek in honing? Het hebben van tijd, dat blijkt iets problematisch. Heb jij de tijd of heeft de tijd jou? Tot op zekere hoogte kun je dat ook over voedsel zeggen; sommige mensen vinden het heel moeilijk om weerstand te bieden aan bepaald eten. Vooral zoete dingen hebben die kwaliteit, zo merkt ook de eekhoorn. Let vooral op hoe hij hier een geheimpje met zichzelf heeft: de eekhoorn is hier Karel en Cateau ineen. Alhoewel de eekhoorn niet zo afkeurend en bekrompen is als zij. Eigenlijk heeft hij hier een gesprek met zichzelf over wat er belangrijk is in het leven. Tijd of beukennotenhoning? Voor de eekhoorn is de keuze snel gemaakt.

4) De nieuwe vis

Al bij het opserveren van het exemplaar
staken belendende tafels het graven
van verdere greppels in de kastanjepuree,

het afplaggen van verruigde salades
stagneert, wijnen talmen in geheven glazen:
de gebruikelijke gezelligheid uit zee

is deze vis niet. Een openbaring,
opgehaald uit wateren van aanvang
lijkt ze. Al ontbraken kop en staartvin,

ervaren vissers verbeten hun tranen
bij het zien van de borsten, de aanzet
tot ledematen. Hoeveel soorten moesten

vergaan voor deze ongeëvenaarde? Of
zijn eruit ontstaan? Maar het ogenblik
van nuttigen is daar. Ongewis moment:

de kok stond voor een culinair raadsel.
Hoe bereid je wat niet eerder bereid is
en ogenschijnlijk in zichzelf volmaakt?

Pocheren, braden, marineren? Overbodig,
een belediging. En daarna? Hou je het
simpel met zeewier en mootjes op toast

of vraagt dit om een complexe brandade
voor de meereisende maag? Rauw, ongesneden
werd het, met struisvogelei en slobeendrollade.

Zelfs het plonzend ijsklontenwater
onderbreekt zich nu op het uitstroompunt
Daar steekt de uitverkoren eerste eter

de eerste hap in zijn mond. Hij kauwt
in stilte en ongekende overgave. Begint
dan ijselijke kreten te slaken. Uit afkeer

of extase? Minutenlang danst hij rond
en bedaart tot verbijsterd staren. Zelfs
na de soesjes kan hij er niet over praten.

Erik Menkveld: Prime time

‘Dit gedicht is bijzonder mysterieus. Want wat voor vis wordt hier opgediend? Het is een vis met borsten en ledematen. Is deze vis tot mens, tot vrouw geëvolueerd? Wordt er aan deze tafel kannibalisme gepleegd?

Het unheimische gevoel dat het gedicht oproept wordt versterkt door de strofe over de kok, die niet weet wat hij met dit gerecht aan moet. Het lijkt wel alsof er een verboden vrucht wordt geserveerd. Eten, het blijft toch een mystieke bezigheid.’


Beeld: illustraties uit een kookboek uit de jaren ‘40. Foto’s Flickr