Beeldend kunstenaar Rutger Emmelkamp schenkt thee op z’n Chinees: theeblaadjes direct in het glas, heet water uit een thermosfles erop. We zitten in zijn atelier, tweehoog in Amsterdam-Noord. Het uitzicht over Tuindorp-Oostzaan is weids, de verte heiig. Het is geen enerverende omgeving, geeft hij toe. Maar als je graag fietst, en dat doet hij, is het hier ideaal, binnen de kortste keren zit je buiten de stad. Toch denkt hij erover te verkassen. Naar een omgeving met meer gedoe, rumoer, conflict. Brussel misschien. Hij heeft er vrienden wonen, en z’n Frans is prima na een residency in Quebec, drie jaar geleden. Maar au fond gaat het om de verandering op zich: ‘Ik probeer mezelf voortdurend te verrassen, probeer altijd de poten onder mijn stoel vandaan te zagen, alles in twijfel te trekken. Alles wat ik doe, alles wat ik maak, is voorlopig.’ Dat geldt voor zijn werk, dat geldt voor zijn leven.

Emmelkamp (Holten, 1975) maakt objecten van een bijou-achtige verfijning. Meestal zijn ze klein tot zeer klein van formaat, altijd zijn ze verleidelijk van kleur, vorm, textuur. Ze hangen aan een touwtje, zitten met een paar pinnetjes vastgeprikt op de muur, of vastgeplakt met een stukje kneedlijm. Soms liggen ze ook gewoon ergens op de grond. Kwetsbaar zijn ze. De meeste zijn samengesteld uit verscheidene materialen. Hij somt op wat hij de afgelopen tijd zoal gebruikt heeft: ‘Giethars, bladgoud, zilver, alginaat, olieverf, beton, schellak, schuimrubber, schimmel, theeblaadjes, hout, gips, siliconenrubber, latex, polyester, zand, as, porselein, bijenwas, pigment…’ Maar laat je door het formaat niet misleiden, waarschuwt hij: ‘Dat bescheidene is maar schijn. Het is valse bescheidenheid. Ze zijn veel groter dan ze lijken. Het enige is dat ze geen machokrachten aanwenden, zichzelf niet groot voordoen.’

Vaak voegt hij korte teksten toe, meestal een enkele zin – soms op het object zelf geschreven, soms ernaast op de muur. Het zijn vaak raadselachtige zinnetjes: in een vreemde taal, grammaticaal onjuist, inhoudelijk onzinnig. ‘Ik ben niet op zoek naar helderheid. Ik zoek het conflict tussen gedachte en ding.’

Emmelkamp onderscheidt in zijn werk en in zijn werkwijze drie aspecten die voortdurend met elkaar in conflict zijn: woord, beeld en gedachte. Dat wil zeggen: de teksten die hij leest, de materialen waarmee hij experimenteert, en wat er omgaat in zijn eigen brein. Uit dat conflict ontstaat het werk. Het conflict wordt er niet in opgelost, het vindt er zijn vorm in. De inrichting van zijn atelier weerspiegelt dat. Aan de ene zijde staan de werkbanken, de machines, de rekken met materialen en resultaten van materiaalexperimenten, de schappen met objecten die ‘nog wachten op iets’. Daar vind het handwerk plaats. Daar wordt gedacht in handelingen. Daar wordt kijkend overwogen. Aan de andere zijde wordt gedacht in taal, daar worden dingen opgeschreven. Emmelkamp: ‘Ik noteer vermoedens.’ Daar staat zijn leesstoel: boeken op de armleuningen, boeken in hoge stapels op het tafeltje ernaast. Veel filosofie: Camus, Lévinas, Husserl, Heideggers Holzwege in een Franse vertaling (Chemins qui ne mènent nulle part), Machiavelli. Geen kunstboeken.

Op het moment leest hij Don Quichot. Hij is er opgetogen over: ‘Dat is zo’n mooi karakter! Hij is toch ook een kunstenaar eigenlijk. Hoe hij met zijn verbeelding de wereld transformeert… En hoe hij daarin volhardt, dat is toch geniaal! Wat ook zo mooi is: dat zijn riddergedrag een anachronisme is, niet passend in zijn tijd. Ik vereenzelvig me daar graag mee. Voor mijn inspiratie ben ik altijd bezig met andere culturen en andere tijden, ik ben niet iemand die zich bezighoudt met wat in de beeldende kunst aan de orde van de dag is. Niet dat ik me ertegen afzet – ik weet wat er speelt – maar ik wil waar ik mee bezig ben los zien van een gefixeerd nu. De spannendste dingen vind je elders. Het is zo krampachtig om vast te houden aan “ik leef vandaag”.’

Enthousiast begint hij over De indringer van de Franse filosoof Jean-Luc Nancy. Nancy zoekt daarin, uitgaande van de harttransplantatie die hij heeft ondergaan en de verwoestende bijwerkingen van de afweeronderdrukkende medicijnen, naar de grenzen van het eigene en het vreemde. Centrale vraag: ‘Wat is ik?’ Nancy laat een vreemd element toe in zijn leven dat het hem mogelijk maakt te blijven leven. Tegelijkertijd zet hij met het slikken van de afweeronderdrukkers zijn leven op het spel. Nancy’s conclusie: ‘Wat een vreemd ik!’

Ook Emmelkamp laat indringers toe. In de installatie die hij maakte voor Met stip in het gem in Den Haag was werk van drie collega’s opgenomen. Als zelfstandig element, maar ook als onderdeel van Emmelkamps objecten. Zo fungeerde een plankachtig objectje van Emmelkamp voor de gelegenheid als drager van een Emmelkamp-achtig objectje van vriend David Gagnon. Emmelkamp: ‘Ik heb er een groepstentoonstelling van gemaakt. De organisatoren wisten van niks, en de bezoekers ook niet. Om het er als een solotentoonstelling te laten uitzien ben ik werk gaan maken dat voor mijn gevoel tussen dat van David, Charles, Manuel en mij in lag. Ik heb me ervoor moeten oprekken, mezelf andere werkmethoden en zelfs nieuwe technieken aangeleerd. Het was mijn werk, maar was het mijn werk?’

Net zo belangrijk als het maken van de objecten is het maken van een tentoonstelling. Een tentoonstelling is een kunstwerk op zich. ‘Waar ik altijd naar op zoek ben is het spanningsveld tussen objecten: tussen de mijne onderling, en tussen die van mij en die van anderen. In dat tussengebied, daar gebeurt het, daar speelt zich hetzelfde conflict af als binnen mijn objecten, maar dan heviger.’

Begin volgend jaar heeft hij een solopresentatie in Playstation, de voorruimte van Galerie Fons Welters in Amsterdam. Daar zal iets vergelijkbaars gebeuren als in Den Haag. Daar zal naast Emmelkamps naam nog de naam van een andere kunstenaar opduiken. ‘Wat is ik?’

Je moet het soms ook uit handen geven, natuurlijk. Hij heeft net een kist vol werk naar Montreal opgestuurd voor een groepstentoonstelling. Over hoe het daar getoond wordt beslissen anderen. Soms zoekt hij dat bewust op. Voor een groepstentoonstelling in Brussel is hij bezig te regelen dat de inrichting bepaald wordt door een feng shui-meester. ‘Ik heb soms het idee dat ik zelfs van mijn objecten niet zelf de maker ben, dat ze me overkomen. Dan denk ik: dat heb ik niet… dit is een geschenk, dit is toeval. Dan kom je op een vlak dat echt onuitlegbaar is. Dat bijvoorbeeld, ik noem maar wat, een rondje niet precies rond, maar bijna rond moet zijn… dat is het mooiste, en moeilijkste, om daar de waarheid in te zien: dat het klopt. Klopt op dat moment althans. De dingen lijken dan zelf iets te willen. Soms willen ze ook weer uit mekaar, nieuwe relaties aangaan. Mijn objecten zijn niet absoluut. Dingen kunnen altijd anders zijn dan ze nu zijn. Als je als maker van iets zegt: “Zo is het en niet anders”, dan ga je voorbij aan alle twijfel. En juist die twijfel, dat conflict moet in een werk bewaard blijven.’

Hij citeert filmmaker David Lynch: ‘Elke interpretatie van mijn films is de juiste interpretatie. Wat ik bedoel is niet relevant.’ Het heeft Emmelkamp jaren gekost om zo ver te komen: ‘Wat je op een academie leert is een conceptmatige methode, je leert instrumenteel denken. Zo van: dit staat hiervoor en dit doe ik hier en hier om et cetera. Je hebt een concept, en dat werk je uit, planmatig. Je leert redeneren, je werk verklaren.’ Dat heeft hij van zich af geschud. Hij heeft geen methode, geen concept, daar is hij aan voorbij. ‘Het is allemaal improvisatie. Ik maak ook nooit ontwerpschetsjes. Waar het om gaat is het onuitlegbare.’

Hij wil zich blijven verbazen, weigert zichzelf te herhalen. Simpel is dat niet: ‘Het is een ontzettend moeilijk en zwaar vak eigenlijk.’ En dan de ergernis dat ondanks alle moeite zijn werk toch steeds weer op zijn eigen werk lijkt: ‘Daar word ik soms wanhopig van. Probeer ik elk ding zo anders op te zetten, vanuit zulke andere gedachten, en dan toch is het weer herkenbaar van jou. Je bent altijd zo ontzettend jezelf!’

Vandaar ook die experimenten met anderen, met andermans werk. ‘Om juist niet mezelf te zijn. Ik hoor collega’s zeggen dat het belangrijk is dat je consistent… dat je coherent aan jezelf bent. Tja, probeer dat maar ’s niet te zijn. Ik vind dat je in eerste instantie moet proberen juist niet jezelf te zijn.’

Misschien is hij daarom wel kunstenaar geworden, want heel lang wilde hij per se geen kunstenaar worden. Hij probeerde er jaren aan te ontkomen, wilde lang beslist niet naar de kunstacademie. Zelfs nadat hij in 2001 afstudeerde aan de Rietveld heeft hij ‘wel zes keer’ op het punt gestaan er helemaal mee te stoppen. Te zwaar, te moeilijk: ‘Ik vond: je kunt beter geen werk maken dan slecht werk.’ Sinds twee jaar is hij daar overheen.

Er mislukt nog veel. Maar er is een verschil tussen mislukt en kansloos werk. Je moet jezelf mislukkingen toestaan, dat helpt. Hij vertelt over zijn ‘eerste kunstenaar’, de enige kunstenaar in zijn geboortedorp: ‘Die woonde toevallig naast ons. Hij bracht mij ooit eens naar school in zijn 2cv, het hele eind achteruitrijdend. Ik kan bij wijze van spreken een werk achterstevoren maken als dat voor mijn gevoel gemakkelijker gaat. Dat ik begin met een af werk en zeg: dit moet weer een idee worden.’

zie ook:
www.rutger-emmelkamp.nl