Op ongeveer een derde van Arnon Grunbergs roman Tirza onderwerpt de echtgenote van hoofdpersonage Jörgen Hofmeester haar man aan een hysterisch verhoor. Ze wil weten wat of wie hij is.

‘“Als je geen homo bent. Wat ben je dan? Wat ben je in godsnaam?”
“Is dat wat je wil weten?”
“Ja. Misschien wel. Nu je het zegt. Ik geloof dat ik vrede kan hebben met wat is gebeurd, met alles wat gebeurd is, als ik eindelijk weet wat je bent. Wie je bent, Jörgen. Wie ben je?”’

Na enig heen en weer gebekvecht volgt een typisch Grunberg-antwoord van Hofmeester. Een wanhoopsuiting in operettevermomming. ‘Ik ben niemand. Mijn ego was groot, maar ik heb het gehalveerd en jij hebt het verder vermalen tot een gehaktbal.’

De hoofdpersoon in Maartje Wortels tweede roman, IJstijd, James Dillard, heeft een vergelijkbaar identiteitsprobleem als Jörgen Hofmeester. ‘Ik ben niet arm, ik ben geen jood, ik ben niet zwart, geen vrouw, geen homo, maar een rijke, blanke jongeman.’ Misschien is hij er nog wel erger aan toe dan Hofmeester, die dan in ieder geval nog zijn dochter Tirza heeft om voor te leven. Dillard leeft naar eigen zeggen voor niets en voor niemand. ‘Er zitten mensen in mijn hoofd, maar ze kunnen me op geen enkele manier raken, ze komen nooit in de buurt van een kern, als je dat zo kunt noemen, en daardoor voelt het alsof ik niet besta.’

Ondertussen leert de lezer Dillard kennen als iemand die de dagen te langzaam aan zich voorbij ziet trekken in hotelkamers. En die verliefd wordt op Marie, net op het moment dat hij dacht rijp te zijn voor hulp in de vorm van een praatgroep voor eenzame mensen. Marie, met haar imperfecte uiterlijk, wekt onmiddellijk zijn begeerte op. ‘Ze ziet eruit als weinig, maar ze geeft ongevraagd veel, dit meisje.’

Wie is James Dillard? Wanneer bén je iemand? Over die vraag gaat IJstijd. Dillards identiteit kan alleen worden vastgesteld via die van anderen. Hij is de zoon van zijn ouders, vooral van zijn moeder, die het altijd te druk heeft om met hem te spreken. Haar niet-thuis-geven is voor hem kennelijk een blijvende bron van pijn. Hij is de dertiger die hopeloos, reddeloos verliefd raakt op Marie, het meisje dat een tand mist, dat niet wil eten en dat steeds dunner en behaarder wordt, wier adem ál meer naar zwavel gaat ruiken. En hij is degene in wie een literaire uitgeverij, bij monde van redacteur Monica, wel brood ziet. Hij zou een roman, of dan in ieder geval verhalen moeten kunnen schrijven. Zij gelooft in hem, zonder dat duidelijk is waarom. Ook voor hemzelf niet.

De dronken mail die James aan zijn redacteur stuurt over zijn verdriet bevat het meest urgente proza van de roman

Het verwonderlijke van het werk van Grunberg, Tirza voorop, is dat het verleidt tot een empathische leeshouding, inclusief een psychologische duiding van de personages, en die tegelijkertijd bespot. De handigheid waarmee Grunberg zijn personages laat bungelen en spartelen, de wijze waarop hijzelf altijd meer lijkt te weten dan wie dan ook, roept bewondering én irritatie op. Of misschien is het ook wel dit: bewondering en desinteresse.

Iets dergelijks geldt voor Wortel. De neurotische zelfbewustheid van haar personage houdt het drama op afstand. James ontmoet Marie als het regent, en meteen moet er dan iemand voorbijkomen om op te merken: ‘Dit bedoel ik, de dingen gebeuren altijd in de regen.’ De praatgroep voor eenzamen is natuurlijk een lachertje, met types die hun jas aanhouden en een groepsleider die alleen maar de hele tijd ‘ja’ zegt. Er moet iets pijnlijks worden blootgelegd, maar tegelijkertijd lijkt het nergens echt pijnlijk te mogen worden. De meligheid ligt zelfs steeds op de loer, al is dit vast een kwestie van smaak. IJstijd wemelt van de wisecracks die de roman een vervelend soort veiligheid geven. Bijvoorbeeld: ‘Eigenlijk zou het moeten sneeuwen, maar aan wat er eigenlijk zou moeten gebeuren heeft nog nooit iemand iets gehad.’ Of: ‘Je hebt mensen die de dingen mooier maken dan ze zijn, zoals je ook mensen hebt die de dingen slechter maken dan ze zijn. Je weet, al met al, nooit waar je aan toe bent.’

Daarbij is er dan ook nog de slimme truc door die redacteur van een uitgeverij een rol te geven. En teleurgesteld te laten zijn in de schrijfsels van James Dillard. Niet helemaal ‘herkenbaar’ genoeg. ‘Je bent toch niet degene die ik dacht dat je was’, zegt ze hem. De dronken mail die James haar stuurt over zijn verdriet om het gemis van Marie bevat het meest urgente proza van de roman. Maar ja, dat vindt die vreselijke Monica (‘Volgens mij is Monica al een jaar of vijftig, maar ze ziet eruit als een voorbeeldfoto in de etalageruit van een fotograaf; min of meer perfect, maar toch ongemakkelijk’) ook al. Ieder probleem van de lezer met Dillards avonturen en overpeinzingen lijkt hiermee bij voorbaat geridiculiseerd te worden.

In zijn zelfverzekerde schrijfstijl dwingt IJstijd bewondering af. Ook in de manier waarop Wortel iets ongemakkelijks lijkt te willen vertellen. Dat het leven misschien wel niet veel meer is dan doen wat een ander van je verlangt. Tegelijkertijd is er het schrijnende verdriet om Marie, die op zeker moment de benen neemt. Zijn moeder kan nog zo zeggen dat het wel over gaat, dit verdriet, maar James weet wel beter. ‘Van alle dingen die over kunnen gaan blijft verdriet het langst aanwezig, en juist het verdriet om een meisje.’ En dus definieert James zichzelf als ‘een man met pijn’. Zijn genius speelt het spel echter zo cool, dat dit grotendeels een theoretische verzuchting blijft.


Maartje Wortel, IJstijd. De Bezige Bij, 235 blz., € 17,90

Beeld: Bram Budel/HH