Niet lang daarna debuteerden enkele Groningse auteurs bij een grote (Amsterdamse) uitgeverij. De irritatie die was opgewekt door de gerontofiele toon van Maatstaf was, in combinatie met de trots en blijdschap over die debutanten, voor Bram Hulzebos en Erik Nieuwenhuis de aanleiding om een bloemlezing samen te stellen, 050 - Nieuw talent uit Groningen. Hulzebos zei in een bekend opinieweekblad: ‘Het beeld dat Van Wissen schetst is natuurlijk verre van compleet. Er broeit op dit moment iets in Groningen. Er is een nieuw literair blad: Schrijver & Caravan, zes Groningers of ex-Groningers zijn dit jaar bij grote uitgeverijen uitgekomen, en via open podia breekt er regelmatig nieuw talent door.’
Dat er in Groningen iets broeit mag volgens de samenstellers blijken ‘uit het feit dat we in korte tijd niet minder dan een twintigtal schrijvers bereid vonden om een bijdrage te leveren aan 050. Het literaire klimaat in Groningen is de laatste jaren kennelijk zo gunstig, dat gerust van een hausse gesproken mag worden.’
Kwantiteit is echter iets heel anders dan kwaliteit. Er ‘broeit’ dan misschien het een en ander, maar lezing van 050 voert meteen tot de conclusie dat lang niet alles wat zich aandient of van zich doet spreken ook de moeite van het lezen waard is. Dat het wellicht zinnig is niet elk initiatiefje of blaadje dat zich ‘literair’ noemt, ook klakkeloos als zodanig te beschouwen. Zo loopt in Groningen bijvoorbeeld de dichtersgroep ‘Epibreren’ rond, die onder leiding van ‘directeur’ Bart Droog bijzonder goed is geworden in het zich ergens naarbinnen schreeuwen. Wat de bent vervolgens aan poezie te brengen heeft, is ronduit bedroevend.
BIJ EEN serieuze beoordeling van 050 vallen van de twintig bijdragen er vier al meteen af, omdat ze niet tot de literatuur moeten worden gerekend. Een fragment uit een jeugdroman, een stukje van een thrillerauteur, wat journalistieke notities en een vaag opstel over reizen (van Louis Stiller, die ‘publiceert over reizen en computers’ en van wie twee aan Vietnam gewijde reisgidsen verschenen bij de uitgeverijen ANWB en Gottmer) hebben niets te maken met nieuw literair werk uit Groningen. Van de zestien resterende verhalen zijn er maar weinig die uitstijgen boven het voorspelbare, middelmatige niveau waarop in elke stad wel door een stuk of twintig, dertig mensen wordt geschreven. Zo moeilijk is het niet om in een grote stad met een normaal cultureel leven twee dozijn redelijke verhalen te vinden. De bundels 010 tot en met 080 kunnen probleemloos worden samengesteld. Maar aangezien de uitgever van deze bloemlezing heeft gemeend op het omslag te moeten roepen: ‘Het literaire centrum van Nederland verplaatst zich naar het noorden’, moet er van 050 toch iets meer worden verwacht.
Jammer, jammer, jammer. Slechts een enkele Groningse schrijver weet te overtuigen. Het grootste deel van 050 is gevuld met flauwe, bij-gebrek-aan-ideeen-realistische, slaapverwekkende, nette vertellingen. Jacobus Boender verzon een grappig relatieverhaaltje, Peter Boxelaar mijmert voorspelbaar over de stilte (die in onze drukke maatschappij bijna niet meer te vinden is, o) en Anton Brand illustreert feilloos waarom reisliteratuur meestal zo ongelooflijk vervelend is (omdat de schrijver meent dat het noteren van dingen die ver weg bestaan of plaatsvinden, het noemen van vele inlandse termen (cursief) en het uitentreuren veransichtkaarten van exotische landschapjes en gegroefde oude- mannengezichten voldoende is voor een verhaal): ‘Zo zag Natal eruit denk ik, dacht ik, toen Multatuli er resideerde en ik probeer de me een voorstelling te maken van Alexanders huis, een overblijfsel uit de koloniale tijd zonder twijfel, witgelakt hout, bougainvillea aan de gevel, “jati”-dekenkisten in de hal, ruime en hoge kamers, krissen als versiering aan de wand, een veranda met rotanstoelen en een schommelbank, de “krees” neergelaten tegen de zon, vogeltjes in een voliere, een paar honden op het erf, Suriati een gastvrije “nyonya” die onmiddellijk klaarstaat met kopjes thee en schalen vol zoetigheid…’
BART CROUGHS rekte een mop uit; Harm Draaijer, ‘tekstschrijver’ wilde iets met verbeelding en werkelijkheid; Wouter Godijn verzon een leuk verhaaltje, Pim Hofstra, dichter, komt iets meer in de buurt van een echt literair verhaal maar blijft afstandelijk en terughoudend; Sako Kiers vertegenwoordigt het biertje-shaggie-meisjeproza met een zwak verhaal over een adolescent die alleen is gaan wonen in Groningen en een paar dagen op bezoek gaat bij zijn ouders; Eddy Schaafsma doet jongetjesproza en Anton Verstraete (1971), de jongste schrijver in 050, leverde een absurdistisch toneelstukje in proza in. Niets van dit alles heeft enig literair niveau, zodat - omdat Harm de Jonge, Frank No, Aafke Steenhuis en Louis Stiller al waren afgevallen - alleen Willem Hobers, Edzard Mik, Johan Schaafsma, Albertina Soepboer, Nanne Tepper en Tommy Wieringa overblijven, wier bijdragen wel serieus kunnen worden genomen.
‘Het belangwekkendst aan mij is dat ik schrijver ben met een heel eenvoudige positie in de wereld: ik leef om te zien wat er gebeurt. Ik beschouw mezelf graag als de cameraman die blijft doordraaien terwijl er een brandend Vietna mees meisje op hem afrent. Ik heb geen andere taak dan te registreren. Dat neem ik heel serieus. Ik zal nooit stemmen of een partijopvatting verkondigen. Het is mijn hoogst denkbare vrijheid om niet mee te doen. Vandaar ook dat ik erg ongezellig ben op feestjes. Ik ben standpuntloos en heb nauwelijks sympathieen.’
Deze karakterschets typeert de schrijvers van 050. In zijn verhaal ‘Alles voor de kunst, me vrouw’ - het laatste in de alfabetisch gerangschikte bundel - reflecteert Tommy Wieringa (1967) op het schrijverschap en de mogelijke consequenties ervan. De verteller is hier een schrijver, gepokt en gemazeld in het vak, maar carrieretechnisch inmiddels in een dalletje geraakt. Naarmate hij meer succes kreeg, daalde het niveau van zijn boeken. De inspiratie verdween en daarmee de bezieling.
Het schrijverschap en het schrijven zelf zijn terugkerende thema’s bij de auteurs van 050. Zeker bij jonge auteurs komt dat vaker voor, maar hier gebeurt het op een uiterst behoedzame, ouwelijke manier. Hier zijn schrijvers zeer zelfbewust literatuur aan het bedrijven. Nanne Tepper (1962) schreef bijvoorbeeld ‘Opmaat’, een stilistisch sterk mini-essay over ‘de kunst’, ‘de inspiratie’ en ‘de aard der dingen’ - een overpeinzing die je eerder van een oude heer aan het eind van zijn leven verwacht.
Willem Hobers (1965) debuteert in deze bloemlezing met het verhaal ‘Poka’s vrijgeld’. Hij laat zien over enig schrijftalent te beschikken, maar verdwaalt een beetje in zijn veel te lang uitgesponnen, geforceerde verhaal, waarin hij zoveel symboliek kwijt moest, dat er nauwelijks handeling overblijft. Edzard Mik (1960) is echt getalenteerd, en laat dat met ‘Soldaat’, een bijna surrealistisch verhaal, zien. Johan Schaafsma (1944) gaat in ‘Hoge ogen gooien’ een confrontatie aan met de lezer door hem op een boeiende manier te pesten en hem of haar te confronteren met het lezer-zijn: ‘Want wees eerlijk, allemaal was u van plan vanavond voor het haardje een verhaal te lezen. (…) Toen nam u het boekje ter hand, ademde diep in, las “Hoge ogen gooien” waarna de adem stokte en er plotseling van alles misging.’
Albertina Soepboers (1969) ‘De laatste grens’ is een ik-vertelling van een licht psychotisch meisje dat lijdt aan ‘aantasting’: ‘Ik ben aangetast. Dit zijn mijn verhalen niet en toch willen ze ze allemaal horen. Ik heb het zwart in mijn mond zoals Kassandra, die ook verhalen vertelde.’
VOLGENS DE samenstellers ligt ‘de enige overeenkomst die de verhalen onderling vertonen, in de band die de auteurs met de stad Groningen hebben en de literaire kwaliteit van hun werk.’ Daarmee maken ze zich er wel erg gemakkelijk vanaf, want er zijn heus wel meer overeenkomsten te bespeuren tussen de talenten. Vrijwel niemand opteert voor een andere dan realistische stijl; vrijwel iedereen kiest voor een lineair verteld verhaal in een herkenbare, hedendaagse setting. Vrijwel niemand waagt zich aan onverwachte literaire procedes of experimenten; vrijwel iedereen wekt de indruk zeer terughoudend en nadenkend te werk te zijn gegaan.
De bijdragen in 050 missen daardoor durf, sprankeling en opportunisme.
Er broeit, kortom, te weinig.