Het blijkt uiteindelijk een lichte bronchitis te zijn, een mensenkweller die zich onmiddellijk met de staart tussen de benen terugtrok toen de antibiotica in stelling werd gebracht. Vooralsnog lijd ik met volle teugen. Beschouw het als een zakelijke mededeling. Iedereen is ziek tegenwoordig en dood ga je vandaag de dag nergens meer aan, tot ongenoegen van de zorgverzekeraars. Interessant is veeleer het ziekteverschijnsel waarmee ik tot dusverre nog geen kennis had gemaakt. Ik doel op die plotselinge, fundamentele, allerverschrikkelijkste afkeer van voedsel. Eten, al is het maar een eenvoudig beschuitje, is uitgesloten, alleen al een blik op een blikje kippenbouillon jaagt de lichaamstemperatuur een extra graad omhoog, sterker nog, zelfs het moment dat ik aan voedsel denk, strompel ik alweer kokhalzend richting wastafel.

Het maakt het leven wat ingewikkeld. De mens, althans de man, moge 324 keer per dag aan seks denken, aan voedsel denkt hij het klokje rond.

Het grote voordeel van het ziekbed is, zoals bekend, het feit, dat je, tussen het rillen, beven, blaffen en kotsen door, in alle rust een boek kunt lezen. Maar níet als de lezer door een aanval van ernstige voedselallergie bevangen is. Mijn hemel, er wordt wat afgegeten in de wereldliteratuur! De kipkroketten, West faalse hammen, varkensfrikadellen en rosé gebraden rogvleugels vliegen je om te oren. Maar men móet lezen om de lange dag door te komen. Wat moet men anders? Nadenken over mens en samenleving, soms? Of over zichzelf? Ik kijk wel mooi uit. Dus worstel ik mij moedig door de bladzijden heen.

In ruil voor een verruimd literair-historisch inzicht. Weet u bijvoorbeeld wie de grootste vreetzakken ter wereld zijn? Dat zijn de papen, althans dat waren zij in de jaren dat hun kerk nog wat te vertellen had. In Frans Erens novelle De conferentie (1889) zit de pastoor van Schaesberg een bijeenkomst van r.k.-medeherders voor. Op de agenda staat de zedelijke verheffing van de mensheid. Maar eerst zal er worden getafeld. De dienstbooi heeft zo haar voorbereidingen getroffen. Soep met vermicelli. Dan een flinke, grote roastbeef. Dan braadworst met bloemkool. Vervolgens ham met worteltjes. Ten slotte vier vette haantjes met compote — en natuurlijk pudding toe. «Geuren van gebraden vlees en sausen kwamen door de deur, die voor de rook op een kier stond, naar binnen. De oogparen begonnen te blinken, de gulzigheid waterde door de zwartgerookte tandenrijen.»

De scène lijkt als twee druppels water op de plot van een mijner favoriete stukken van Herman Heijermans, de eenakter Puntje. Zegge en schrijve één keer op het toneel gebracht: aan de vooravond van het SDAP-congres, op 9 april 1898, met socialistische kanonnen als J.F. Ankersmit, J.J. de Roode en Heijermans zelf in de diverse rollen. Ik beperk mij tot de opmaat van het eerste tafereel. Vlak voor de te zijnen huize belegde vergadering van de r.k. Gezellenbond, ergens in Brabant, zit de pastoor te snurken in zijn zetel. Hij heeft zojuist de lunch gebruikt. «Op de nog onafgeruimde tafel een warboel van schalen, borden, glazen. Het glas van de pastoor is halfleeg. Een ledige Bordeauxfles. Een kaasstolp. Een liqueurstel. Koffieservies met pousse-glaasjes. Een bak met brood. Een aangesneden roastbeef. Een fruitschaal met fruit. Een blaadje met bisquitjes. Een pot gember. Een kruik Victoriawater. Een aangesneden taart. Op een zijtafeltje een fles ouwe klare, een flesje elixer, glaasjes, sigaren. Daarboven aan de wand een crucifix.»

Met zo een volle pens is het trouwens goed schelden op de rooie volksbedervers en beeldenstormers: «Wie drinken? De socialisten!»

Ik krijg er waarachtig iets van honger van. Zal ik een in thee gedrenkt beschuitje proberen? Toch maar niet… Stug doorgelezen in mijn stichtelijke lectuur. Vanavond heb ik geen tijd. Dan is La grande bouffe op de Belg.

De echte, onverbeterlijke en onverslaanbare smulpapen vindt men trouwens in de voormalige generaliteitslanden, leert de literatuur. Lees Charles de Costers De legende en de heldhaftige, vrolijk en roemrijke daden van Uilen spiegel en Lamme Goedzak in Vlaanderen land en elders (1896). De vreetzak-van-dienst is hier de proost van de Sint-Maartenskerk te Ieperen, «vet als een sleksken, of liever een kalkoen, vetgemest en pasklaar voor het braadspit». Hij begint de dag met het inspecteren van de inhoud van het offerblok, waarvan hij de helft in zijn zak steekt. Het noenmaal bestaat uit een kom melk, een halve bout en een reigerspasteitje, weggewerkt met vijf glazen Brusselse wijn. Volgen een uur later wat pruimen met een fruitige Orléans, waarna God wordt gebeden «dat Hij ons steeds voor gulzigheid moge behoeden». Nu aan het werk! Ondertussen worden zowel de vleugels als de stuit van een kieken opgeknabbeld, waarbij een grote beker Spaanse wijn onontbeerlijk is. Dan is het tijd voor de middagdut. Niet te lang. Een hapje verkensgelei vraagt natuurlijk om een slok Romagne. Volgt een vogelken met madairasuiker, besproeid met twee glaasjes malvezijn. Een halve pot gember, met wat mede gekruid, blijft er ook altijd wel in. Dan is het eindelijk tijd voor het middagmaal. Kijk, wie we daar hebben! Het is de pastoor van Sint-Jans! Is dat even gezellig? De heren wedden wie van de twee erin zal slagen het meeste vis of vlees naar binnen te werken, met als inzet een extra portie karbonade, naar de eisen des tijds overgoten met drie soorten warme wijn, vier soorten specerijen en zeven soorten groenten.

Zegt de kroniekschrijver: «Terwijl zij aldus dronken en aten, spraken zij samen over de ketteren, die men, naar hun eenstemmig gevoelen, niet genoeg uitroeien kon. Ook was er onder hen nooit enig gekrakeel, behalve als zij spraken over de negenendertig verschillende wijzen om goede bierpap te maken.

Ecce homo. Het waren de zeden des tijds. Wij vervolgen ons literatuuroverzicht volgende week met het thema: Josefine Mutzenbacher, het leven van een Weense hoer — of: hoe de hulppastoor van Leopoldstadt de kleine Pepi placht te zegenen met zijn gewijde genade knots