Ik hoor An, eerste van de Hölderlin-Gesänge van de Hongaarse componist Györgi Kurtág, 76 en naar zijn kunst te oordelen vrij man. In een prachtig ruime akoestiek heft bariton Kurt Widmer een bijna binnensmondse, eerst nog woordenloze litanie van kleine tertsen aan. De tekst, een heel diepe, komt pas later. Toch wordt Hölderlin geen kunstmuziek. Widmer zingt volkomen natuurlijk. Volkomen alleen. Hij zingt van simultaangevoelens, is verdrietig maar tevreden met zijn tertsen, die hem troosten. Het zijn ook heel mooie tertsen die bij Kurtág in een bijna-rusttoestand weergalmen tot hun boodschap helemaal is uitgeklonken: vrede, maar een duurbetaalde. Dit is geen componeren dat maar doorschrijft, omhoog en omlaag.

Het is een speuren dat geheime sporen volgt waarvan alleen een Kurtág het bestaan vermoedde. In Gestalt und Geist, lied 3, ontmoet de zanger voor het eerst en voor het laatst twee partners, een trombone en een tuba. In de normale wereld klinken ze als instrumenten. Hier zijn het dieren die de mens ontmoeten en zich met hun woordenloze drama toch op voet van gelijkwaardigheid verstaan met de passant, die alles al gezien heeft. Dat geeft hun toevallige ontmoeting zin; dat ze in hun onbeschrijfbare tragedie één zijn. De muzikale taal is even arm en even rijk als die gedachte. Gregoriaanse wijding, liedintimiteit en overal de angst, een postromantische, voor een verscheurde nieuwe tijd die dit verscheurde zingen terugjaagt naar de stilte. Ik moest, en niet alleen omdat de Hölderlin-Gesänge ook voor bariton geschreven zijn, soms denken aan de Ernste Gesänge van Hanns Eisler voor solostem en strijkorkest. Diezelfde alziende, hopeloze weemoed. Diezelfde ademloze declamatie als de woorden vorsend stromen naar hun doel, het opgeven.

Na Hölderlin volgen op deze plaat twee cycli met een reeks van, op zijn Kurtágs, microscopisch kleine snipperstukjes in collagevorm. Signs, Games and Messages voor strijkers en …pas à pas — nulle part… Poèmes de Samuel Beckett voor bariton, strijktrio en percussie. Cyclus 1 vangt aan met een klein, verdrietig volksmuziekje. Vervolgens wordt het schilderachtig anarchistisch allemaal, een bric à brac van onverenigbare toetsen van expressie die een beeld beogen van verwarrende verscheidenheid, de polyfonie van het leven. Er is een prachtige autistische hommage aan Bach, een Bach zoals Paul Klee hem had geschilderd. Ligatura Y is simpel en tonaal maar op zijn allerslependst, met de strijkers zuchtend als een ziek accordeon. Daartussendoor plat-modernistisch aforistisch solo-altgedoe met moeizaam pluk- en trekwerk, dat Jelek heet. Dat is de nieuwe tijd, die het bij Kurtág toch vergeten kan. Klagendes Lied keert het vibreren van Zigeunerschmalz binnenstebuiten.

Wat Kurtág doet. Het leven met muziek beschrijven, zo volledig mogelijk. Dat is zijn taak, die eigenlijk meer een morele opdracht dan muziek is. Maar hij beschrijft dat leven met zijn gave, die alleen muziek is; het kunnen horen van betekenis in alle noten die geschreven zijn. Hij bouwt zich monumenten met als bouwstenen een eindeloze reeks van kleine grafschriften, hommages en herinneringen; herinnering aan mensen en muziek, wat bij Kurtág geen verschil maakt; mensen brachten de muziek, die steeds hun taal sprak.

De ontroering is de schok van steeds weer nieuwe onverwachte dingen. Brahms is van meet af aan Johannes Brahms, een man voor wie je kalm gaat zitten; met Kurtág kan het alle kanten op. Zo zet hij de verhouding tussen componist en luisteraar als bronnen van perceptie slim op scherp. Hij maakt je deelgenoot en sluit je buiten. De solostukken voor viool en alt geven nog meer dan de ensemble-episoden het gevoel dat je er buiten staat, als luisteraar. Dat je een musicus betrapt op innig, in zichzelf verloren spelen. Je zou die innigheid willen delen. Maar het is zijn innigheid en niet de jouwe: je blijft staan, en luistert, en je hoort dat vreemd-vertrouwde met gebroken hart, zo onbenaderbaar nabij. Als je het kon, zou je ook innig willen zijn zoals die altviool. Maar het gaat niet; een ander moet het doen en die steekt anders in elkaar, artiest…

De poëzie van … pas à pas… grijpt net als de muziek vaak terug op wat je hoort als het centrale thema van deze bewogen, frêle flardenkunst. Het afstand nemen van iets onvermijdelijks. Het ik dat schept. Het ik dat tragisch is omdat het zoeken moet naar wat zo vanzelfsprekend hoort te zijn — de goede noten. En dan ferm muren bouwt om de verleiding van de wanhoop te trotseren. «The trouble with tragedy is the fuss it makes about life and death and other tuppenny aches.» In godsnaam, hoor je Kurtág daar namens zijn tekstdichter verzuchten: geen verkeerde intimiteit. Zeg niet dat u mij goed begrepen hebt. U ziet verkeerd. Wij zijn zo anders. We zijn allebei alleen.

Dit zijn late werken. In de programmatekst bij het cd’tje tamboereert de mythe van de Spätstil weer op volle toeren. De mythe van de Spätstil leert dat in de kunsten ouder altijd wijzer is. De componist op leeftijd werpt zijn ballast, heet het, van zich af en concentreert zich op het wezen van zijn kunst, met alleen nog noten waarvan de noodzaak onomstotelijk is komen vast te staan. Bon, het is Kurtágs streven muziek van bijna niets te maken. Toch is het allemaal gelul wat mensen denken. Als er rijpheid is, dan is die rijpheid op te vatten als een toestand van totale onverschilligheid over wat mensen vinden. Dat is waar je, mens of kunstenaar, je hele leven lang aan werken moet; aan een bevrijdende verachting voor de regels die je voorstellingsvermogen met stompzinnige rechtlijnigheid aan banden leggen. Het betekent ook dat je de gangbare ideeën opgeeft over wat chaos is en orde. Van die ontworsteling kan de muziek zowel versoberen als expanderen. Om vrij te worden moet je echt de hele wereld leren zien als eenheid: dat verruimt het perspectief van kijken en verengt het tegelijkertijd. Er is een samenhang tussen de kleur van de wolken, de geur van het gras, de rook van fabrieken, de schreeuw van de zieke en de snik van een kind. Alle zijn ze even bruikbare ervaringsfeiten. Ze zijn facetten van dezelfde tragedie. Hun lachwekkendheid en hun verbazingwekkendheid en hun verscheurendheid zijn eender. Die eenheid moet gezien en omgespit tot kunst. Dat is wat Kurtág doet. Met muzikale middelen, maar met een doelstelling die aan het muzikale ver voorbijgaat.