
Het blijkt iets risicovols te hebben om met vier schrijvers – die altijd al fanatiek lezer waren en dat zowel professioneel als voor de lol zijn gebleven – bijeen te komen om te discussiëren over de vraag wat kinderen tegenwoordig zouden moeten lezen op school om vooral ook lezer te blijven. Want o wat waren wij zelf toch altijd hartstochtelijk aan het lezen.
Kees ’t Hart, Marja Pruis, Joost de Vries, Niña Weijers. Voor ons alle vier was de gang naar de bibliotheek het hoogtepunt van de week, aan het maximum te lenen boeken hadden we niet genoeg, en toen we veertien waren lazen we vrijwillig The Ground beneath Her Feet van Salman Rushdie. Nou ja, Joost dan. Heel Heerhugowaard was er stil van. Kees vertelt hoe zijn moeder een veellezer was, en welk voorbeeld daar onwillekeurig van uitging. Aan de andere kant, de dochter van Kees zal het weer niet in haar hoofd halen ook maar één stap richting de boekenkast van haar vader te doen. Marja memoreert de jongen die naast haar zat tijdens Latijn en geschiedenis en die buitengewoon enthousiast en volledig op vrijwillige basis Campert voorlas: Het was een geweldig feest/ Er stierven drie mensen. ‘We waren zeventien en we waren verpletterd.’ Niña was een veelvraat; met rode wangen bekent ze dat toen ze algemene literatuurwetenschap ging studeren ze geen mooier boek kende dan De vliegeraar van Khalid Hosseini.
Hoe vrijblijvend presenteer je op school literatuur, om eventueel pril leesgeluk niet om te doen slaan in boekenhaat? En waarom lijkt de vraag hoe je leerlingen op de middelbare school aan het lezen krijgt altijd een andersoortige vraag dan hoe je ze de elementaire beginselen van de wiskunde bijbrengt?
Het punt is natuurlijk dat er zoiets bestaat als basale leerstof waarover in grote lijnen consensus heerst, en dat het lezen van literatuur – als onderdeel van een onderwijsprogramma – daar altijd enigszins buiten staat. Er zijn mensen die zeggen – en dit is een opvallend populair standpunt onder columnisten die zichzelf graag afficheren als lezer én schrijver – dat lezen een persoonlijke activiteit is die je vanuit didactisch oogpunt niet zou moeten verstoren. Leest een leerling, laat hem zijn eigen pad volgen en verpest het plezier niet door met verplichte Literatuur aan te komen. Leest een leerling níet, laat hem dan hopelijk ooit zijn eigen pad vinden, en verpest eventueel toekomstig plezier niet door met iedere-hoop-in-de-bodem-borende Literatuur aan te komen.
Wat moeten mensen lezen? En dan specifieker: wat moeten scholieren lezen? In zijn NRC-column haalde Christiaan Weijts onlangs uit naar scholen die hun leerlingen nog steeds negentiende-eeuwse romans laten lezen; het zou het gepassioneerde lezen in de weg zitten, het zou literatuur onnodig historisch en stoffig maken, ‘fuck de canon!’. Een van de vele reacties daarop kwam van bestsellerschrijver Kluun, die vond dat scholieren vooral Kluun moeten lezen (je wilt bestsellerschrijver blijven nietwaar?), maar voorstelde dat de leeslijsten op de schop gaan. Nu mogen ‘moeilijke boeken’ wel, ‘makkelijke’ niet; wel De ontdekking van de hemel, niet Vijftig tinten grijs. Moeten leeslijsten niet meer aansluiten bij de ervaringen en de belevingswereld van scholieren zelf?
Niña Weijers : ‘Het punt is natuurlijk dat je als scholier nog helemaal geen ervaring hebt. Je hebt nog niets meegemaakt, en daarom was literatuur voor mij, toen ik zelf op de middelbare school zat, zo’n eindeloze openbaring. Ik kwam steeds in werelden waar ik geen benul van had.’
Marja Pruis : ‘Ik las altijd alles, jeugdboeken, streekromans, Carmiggelt, Agatha Christie, in mijn herinnering ging ik in één klap over van Het begon in een stortbui naar Kaas, mijn leraar Nederlands kwam daarmee aanzetten. Ik wist niet wat me overkwam, maar wist wel meteen: dit is het. Dat iets zo grappig en bijzonder kon zijn, het onderwerp, de taal, vanaf dat moment konden boeken me eigenlijk al snel niet “moeilijk” genoeg zijn. Ik denk wel dat ik heel gevoelig was voor wat ik dacht dat “goed” was. Ik heb mezelf ook van de ene op de andere dag geleerd van Santana te houden, en van Jimi Hendrix, terwijl ik eigenlijk nog steeds aan het meezingen was met de Poppys.’
Kees ’t Hart : ‘Toen ik nog les gaf was ik heel erg geneigd om in de, zoals ik het maar noem, aanbodsfeer te gaan zitten. Ik bood mijn leerlingen zo veel mogelijk teksten aan, ik nodigde ze uit zo veel mogelijk teksten zelf te vinden. Beetje bij beetje creëerden we zo onze eigen klassenbibliotheek, waarin Marga Minco naast Gerrit Krol kwam te staan, Bert Schierbeek naast Toon Tellegen. Arendsoog stond erbij, en Dik Trom. Heel goede boeken, naast heel slechte. Maar de kunst was om zo weinig mogelijk kwalitatieve uitspraken te doen. Het belangrijkste voor mij was dat de leerlingen überhaupt lazen, en ik probeerde ze dan beetje bij beetje te begeleiden naar betere boeken, ze een smaak te laten ontwikkelen.’
Weijers : ‘Je moet nooit tegen scholieren zeggen dat iets slechte literatuur is. Kinderen denken toch al dat ze dom zijn, en als je dan hun keuze gaat betwisten, maak je ze helemaal onzeker. Toen ik ging studeren moest ik mijn eerste analyse schrijven over een boek dat ik mooi vond. Ik koos, in volle overtuiging dat het Geweldige Literatuur was, De vliegeraar van Khalid Hosseini. Nu weet ik dat het een kitscherige draak is, maar toen vond ik het geweldig, en ik ben nog steeds blij dat geen docent op de universiteit tegen me heeft gezegd: “De vliegeraar, zou je niet iets meer…” Ik zou me waarschijnlijk zo erg hebben geschaamd dat ik ook geen ander boek meer had durven kiezen.’
De hoop is natuurlijk dat je via De vliegeraar naar grotere, ‘echtere’ literatuur toe groeit.

Joost de Vries :‘Dat is Kluuns argument. Hij zegt dat als je begint met Kluun je eindigt met Flaubert. Ik ben bang dat dat een vals verheffingsideaal is. De realiteit is dat dat slechts voor een enorme minderheid daadwerkelijk zo zal uitpakken, en dat een enorme meerderheid zo een unieke ervaring misloopt. Want je moet een scholier juist niet te veel tegemoet komen. Als je tegen hem zegt: “Dit boek is net zo cool als Game of Thrones”, dan ga je dat niet waarmaken. Je moet boeken niet presenteren als iets wat concurreert met iets anders. Literatuur staat op zichzelf en zo moet je het ook brengen: als iets unieks, iets bijzonders. Toen ik De ontdekking van de hemel voor het eerst las, had ik de hele videotheek al gezien – maar het was nergens mee te vergelijken. Dat was het magische.’
Pruis: ‘Maar ook binnen de Literatuur heb je de categorie “kennismakingsboeken”. Opstapliteratuur. Literatuur die goed interpreteerbaar is. Het kan heel bevredigend zijn voor leerlingen om iets moeilijks te lezen dat uiteindelijk wel te begrijpen is, als een puzzel die opgelost wordt. Je zou moeten beginnen met van twee walletjes te laten eten: literatuur lezen die moeilijk maar toch leuk is. Er is altijd zoiets als het eerste leesniveau: een boek lezen om zijn plot. Dat kan een emotioneel proces zijn, dat je ook niet uit de weg moet gaan. Anders maak je van het lezen iets wat te rationeel is, te gestructureerd.’
Waarom moet een mens eigenlijk lezen?
Iedereen lacht, opgelaten. Kees heeft van tevoren een heel lijstje opgesteld, en gaat verder.
_’t Hart: ‘Lezen doet je kennismaken met het onbekende. Je wordt er geen beter mens van, maar het kan wel je solidariteit vergroten. Je kunt ontdekken dat je je verbonden voelt met mensen en situaties waarvan je dat nooit had verwacht. Lezen vergroot je interpretatiemogelijkheden van de werkelijkheid. Ik vind het een van de mooiste menselijke eigenschappen dat je illusies kunt koesteren, dat je in dromen kunt geloven, dat je de wereld anders voor kunt stellen dan hij is; lezen helpt je die eigenschap te ontwikkelen. Daarnaast is het ook een soort levensbegeleiding, vergelijkbaar met muziek, zoals Elvis Presley mij mijn hele leven al heeft begeleid. Het heeft te maken met waarderen, bewonderen.’ Tot slot, een beetje verlegen: ‘Lezen leert je iets over de organisatie van schoonheid.’
Pruis : ‘Uiteindelijk is lezen een vorm van concentratie die niet verloren mag gaan. Daarom is het zo belangrijk dat kinderen het leren op school. Een uur lang een tekst lezen, zonder je te laten afleiden; ik denk dat dat steeds meer een skill wordt, een bijzondere vaardigheid.’
Joost de Vries : ‘Het speciale van lezen is dat je het zelf moet doen. Je moet zelf alle beelden verzinnen. Het is een samenspel tussen schrijver en lezer.’
Weijers : ‘Je lééft met een boek. Je bent zelf degene die het tempo bepaalt. Een boek draag je bij je. Een film kijken is passiever, die consumeer je. Als ik lees, ben ik zelf aan het schrijven. Het is een actieve manier van organiseren.’
Hoe valt het leuke van lezen samen met het onderwijzen van literatuur?
De Vries : ‘In de vierde lazen wij met de hele klas Twee vrouwen van Harry Mulisch. Elke dinsdagmiddag, na de grote pauze, als iedereens geduld al op was, vijftig minuten over een raar afstandelijk boek dat vol met dubbele bodems stond. Als de ene vrouw naar de andere omkijkt is dat een verwijzing naar Orpheus en Eurydice – zo moesten we het boek lezen, we mochten nooit lezen wat er stond, meegesleurd worden in het verhaal. Klasgenoten haatten dat boek echt.’
’t Hart: ‘Ik geloof niet in dit soort analyses.’
Weijers:‘Ik vond dat soort tekstanalyses juist fantastisch; dat je leerde dat er allerlei motieven in de tekst verstopt stonden, dat er naar de klassieken werd verwezen, dat een roman een heel wereldbeeld bevatte.’
De Vries: ‘Ik ben het helemaal met je eens. Maar er is een groot verschil of je zo’n analyse met De aanslag doet of met Twee vrouwen. Je moet heel zorgvuldig je boeken kiezen. Je moet toch op een soort plotniveau beginnen. Je moet potentiële lezers op een sneaky manier erin trekken.’
Pruis: ‘Maar als je het zo zegt klink je als een dealer die kinderen geleidelijk aan de drugs probeert te krijgen. Waar komt toch dat misverstand vandaan dat lezen leuk zou moeten zijn? Moet je niet juist op de middelbare school kennis nemen van de literatuur die onze literaire geschiedenis maakt?’
’t Hart: ‘Vind je lezen niet leuk dan, Marja?’
Pruis: ‘Nee Kees, ik haat het. Ik ben mezelf al een leven lang aan het kastijden. Het punt is: niemand twijfelt eraan dat je scholieren de topografie van Nederland moet opdringen, terwijl niemand van deze generatie ooit met een landkaart en een kompas de weg naar Leeuwarden zal moeten vinden. Ze hebben heus wel Google Maps of TomTom om de weg te vinden. Dus als je wilt dat ze iets leren van Nederland kun je ze beter laten lezen.’
’t Hart: ‘Uiteindelijk moet onderwezen worden dat je een boek op meer dan één manier kunt lezen. Dat het in een geschiedenis staat, binnen een traditie valt. En vervolgens moet je uitleggen over stijlfiguren, over narrativiteit, over personages, over taal. Door het over literatuur te hebben, kun je het weer over tal van andere zaken hebben – van taalbeheersing tot moraliteit.’
De Vries: ‘Precies. Dat is geen onbelangrijke functie. Ik weet iets van de Nederlandse cultuur van de afgelopen eeuw, dankzij de romans die ik heb gelezen. Via Harry Mulisch las ik voor het eerst serieus over de oorlog; via Leon de Winter las ik over de holocaust. Nog voor ik ooit van de term “de verzuiling” had gehoord, las ik er al over via Maarten ’t Hart. Ik had geen idee wat neuken was, tot ik Ronald Giphart las. Nee geintje, ik wist wel wat de verzuiling was.’
Het idee was om met z’n vieren de ideale leeslijst op te stellen. Hoe selecteer je voor zo’n lijst? Moet je dan uit de canon putten?
Pruis: ‘Zolang er een canon is, zal die onder vuur liggen, zal er debat zijn over de man/vrouw-verdeling, zal er ruzie worden gemaakt over welke stemmen je te veel hoort, en welke te weinig. Hij lijkt per definitie altijd fout.’
De Vries : ‘Ik vind het altijd raar als mensen zeggen dat de canon fout is, dat ten onrechte schrijvers herinnerd zijn die vergeten hadden moeten worden en omgekeerd.’
’t Hart : ‘Op een dag zeggen ze dat ook over ons hoor. “Wie waren die witmansen die daar zo over literatuur babbelden?”’
De Vries : ‘Witmansen?’
’t Hart: ‘Jij ja!’
De Vries : ‘Wat mij betreft is de canon juist statisch. Het is de in brons gegoten geschiedenis. Zie de canon voor je als een groot plein, en elke tien jaar mag er op dat plein een nieuw bronzen beeld worden bijgezet. Dan kun je vijftig, zestig jaar later over bepaalde standbeelden zeggen: “Wie is dat eigenlijk, het zou hier niet meer moeten staan.” Maar toen het beeld werd bijgezet, was dat de keuze van het publiek. Het is niet aan ons nu om tegen de mensen in de jaren vijftig te zeggen: you were wrong. De canon reflecteert wat toen belangrijke schrijvers en boeken waren.’
Pruis : ‘Ik denk dat Vasalis een mooi voorbeeld is. Ze publiceerde haar gedichten in de jaren veertig en vijftig, precies toen de Vijftigers opkwamen. Die negeerden haar volledig, zetten zich af tegen de Tachtigers. Pas in de jaren zeventig en tachtig kreeg Vasalis grote waardering en kreeg ze de P.C. Hooft-prijs. Om in jouw standbeeldenmetafoor te blijven: van Vasalis zou nooit iemand een standbeeld hebben bijgezet op dat plein, daarvoor maakten de Vijftigers te veel rumoer. Maar iedereen zal het er nu over eens zijn dat zij absoluut tot de canon behoort.’
Weijers : ‘Maar een schrijver herontdekken is iets anders. Misschien is de canon zelf niet te corrigeren, al kun je hem natuurlijk altijd blijven aanvullen. Wat wel te corrigeren is, is de manier waarop je naar de canon kijkt. Of je die boeken nog belangrijk vindt of niet.’
Terug naar overzichtelijker regionen: de boeken op zich. Mannen, vrouwen, paarden. Wat zou er op de leeslijst van de gemiddelde scholier moeten staan? Noem eens een dozijn titels. Niña noemt allereerst Oek de Jong, met name zijn Hokwerda’s kind. Ze vindt hem ‘heel Nederlands’ en ‘behoorlijk uniek’. ‘Hij doet iets wat niemand anders doet.’ Marja noemt Margriet de Moor, Eerst grijs, dan wit, dan blauw. De perfecte literaire puzzel. ‘Echt iets voor jou’, zegt Joost tegen Niña. Mulisch, daar is-ie. Kees kiest Het stenen bruidsbed, Marja De aanslag, Joost en Niña De ontdekking van de hemel. ‘Al z’n thema’s komen in de laatste samen’, zegt Joost. Een ‘unieke leeservaring’ noemt Niña het. ‘Maar het is zo dik’, zegt Marja. Niña: ‘Dat maakt deel uit van de leesbevrediging. Dat je zo’n dik boek helemaal kunt lezen.’
Kees begint over Vestdijk, hoe belangrijk het is dat die gelezen wordt. Ivoren wachters gaat over een heel eigen gemeenschap, in een heel eigen stijl.
Bijna in koor: Tommy Wieringa’s Joe Speedboot. Avonturenboek, mooi en jongensachtig. ‘Daarna hebben we helaas nooit meer iets van de auteur vernomen’, grapt iemand. Wat doen we van Grunberg? Alles passeert de revue: Blauwe maandagen, Figuranten, Fantoompijn, De heilige Antonio, De asielzoeker… Iedereen heeft z’n liefdes en z’n bezwaren.
O en Joost Zwagerman! Gimmick… De buitenvrouw… Ter plekke raken we bedroefd als we denken aan het jongensachtige proza, zo levendig, vrolijk, energiek. Kijk kijk, roept Zwagerman in zijn romans, zegt Kees ’t Hart. Hier ben ik, hier sta ik.
Niña brengt Connie Palmen naar voren, De wetten. Belangrijk boek. Gaat over honger naar kennis. Nieuwsgierigheid naar de wereld. En welke van Mensje van Keulen? En welke van Jeroen Brouwers? Bezonken rood, roept Kees. Geheime kamers, roepen Niña en Marja. Fun fact van Joost: wist je dat Brouwers de uitvinder is van het woord ‘gratekut’? Nee, zegt Marja, ik dacht dat ik dat was.
En A.F.Th. van der Heijdens Slag om de blauwbrug, vindt Joost. ‘Als je het hebt over literatuur die samenvalt met de cultuur en politiek van het moment, dan is dat je boek. Perfect voor scholieren: dun, en toch komt de hele Tandeloze Tijd erin samen. Bovendien geeft het een prachtig beeld van een Amsterdam dat niet meer bestaat.’
Ho: jullie maken nu een lijst die al lang bestaat. Alle boeken die jullie noemen zijn al driedubbel gecanoniseerd.
Weijers : ‘Wie zegt dit? Wie spreekt ons nu aan? Ik vind dit heel postmodern.’

Een nieuw voorstel tot een leeslijst dan. Twaalf titels, voor elke maand van het jaar één, die een staalkaart moeten vormen van de Nederlandse literatuur van de 21ste eeuw. Dus niets ouder dan 2000. Er wordt gesproken en later wordt er gemaild. Het zijn niet per se de beste boeken die de lijst halen, zeggen alle vier. Het gaat om de mix, om scholieren te verrassen, uit te dagen, te vermaken en verbaasd achter te laten. Op chronologische volgorde:
1. Harry Mulisch: *Siegfried* (De Bezige Bij, 2000)
Joost de Vries: ‘Je kunt scholieren sowieso Harry Mulisch niet ontzeggen, de enige van de Grote Drie die zij bij leven nog gezien zullen hebben. Siegfried is een kroon op zijn oeuvre, een serieus maar speels denkende roman, een pleidooi voor de kracht van fantasie, geprojecteerd op het zwarte gat van de twintigste eeuw, Adolf Hitler.’ >
2. Oek de Jong: *Hokwerda’s kind* (Atlas, 2002)
Niña Weijers: ‘Hokwerda’s kind is Lin Hokwerda, dochter van een onmogelijke vader. De roman volgt Lins broeierige liefdesleven, waarin de grenzen tussen liefde en haat, seks en geweld steeds verder vervagen – met een dramatische ontknoping als gevolg. Een van de beste Nederlandse romans over de destructieve kracht van erotiek.’
3. Annelies Verbeke: *Slaap!* (De Geus, 2003)
Weijers: ‘Bijzonder debuut dat vertrekt vanuit een even eenvoudig als sterk gegeven: Maya kan niet slapen, en die slapeloosheid ontwricht haar leven. Op haar wakkere, nachtelijke zwerftochten vindt ze in Benoit een mede-slapeloze om de straten mee af te schuimen. Als lezer zwerf je mee, door de stad en vooral ook in de aan gekte grenzende hersens van de protagonisten.’
4. Marja Brouwers: *Casino* (De Bezige Bij, 2004)_
Kees ’t Hart: ‘IJzersterk geschreven verhaal rondom misdaad. Plus voortdurend uiterst dwarse en kritische betogen over maatschappelijk engagement en desillusies daarover. Groot voorbeeld van wat een “geëngageerde roman” kan zijn. Vermijdt valkuilen op dit gebied.’
Joost de Vries: ‘Het grootste mysterie van Casino is waarom er nog geen tv-serie van gemaakt is. Het is een filmische, spannende roman die zich afspeelt op heerlijke plekken – het festival in Cannes, de Grand Prix van Monaco, de Van Eeghenlaan – waarin Brouwers haar spannende verhaal steeds onderbreekt voor essayistische beschouwingen. Plus de roman geeft een flitsend beeld van de jaren negentig.’
5. Tommy Wieringa: *Joe Speedboot* (De Bezige Bij, 2005)
De Vries: ‘Ik had er mijn linkerhand voor over gehad als ik met mijn klas Joe Speedboot had kunnen lezen. Een daverende bruisende roman over pubers op het platteland die zich vervelen en met de komst van de heroïsche Joe legendarische dingen ondernemen.
Voor de gemiddelde puber – ergens in een provinciestad, indolent op de bank – zou Joe Speedboot een bron van inspiratie kunnen zijn.’
6.Doeschka Meijsing: *Over de liefde* (Querido, 2008)
Marja Pruis: ‘Meijsing was een absoluut iemand die geen grijstinten duldde. Met deze autobiografische roman is ze op haar felst, haar woedendst, haar grappigst. Haar verlangen naar eeuwigdurende liefde vent ze onnavolgbaar uit; voor alle romantici in spe moet dit een fantastisch boek zijn.’
7. D. Hooijer: *Sleur is een roofdier* (Van Oorschot, 2008)
Niña Weijers: ‘Waarschijnlijk zullen veel scholieren dit boek boos in een hoek smijten, omdat de verhalen van D. Hooijer alle regels van plot, genre en karakterontwikkeling aan hun laars lappen. Maar wie bereid is om mee te gaan in haar universum krijgt er een groot cadeau voor terug. De wetenschap, bijvoorbeeld, dat verhalen een geheel eigen logica kunnen bezitten, en lang niet altijd een afspiegeling zijn van de wereld zoals we hem kennen.’
Kees’t Hart: ‘Wonderlijke verhalen met steeds vreemd licht op mensenlevens. Clichés zijn niet te vinden, of ze worden opgeblazen. De ene taalvondst na de andere. Hiermee kun je leren zien wat je met literatuur kunt doen.’
8. Esther Gerritsen: *Superduif*(De Geus, 2010)
Joost de Vries: ‘Het bijzondere is dat als je het dan toch over boeken hebt die aansluiten bij de belevingswereld van scholieren Superduif dat zowel wel als niet is. Het is een ontsnappingsfantasie van een meisje dat niet kan aarden op school, en dus herkenbaar. En tegelijk is haar fantasie zo absurd dat het volledig verrassend is.’
Marja Pruis: ‘Ik heb een beetje een haat-liefde-verhouding met deze schrijfster, maar deze vond ik prachtig en ik denk ook dat het een heel interessant boek is voor de leeslijst. Het is een soort anti-coming of age-verhaal van een puber die weigert de alledaagsheid van het (schoolse) bestaan onder ogen te zien. Het is een weird verhaal, glashelder geschreven.’
9. Hanna Bervoets: *Lieve Céline* (Atlas, 2011)
Marja Pruis: ‘Ongelukkig meisje in Amsterdam-Noord stort haar hart uit bij haar idool Céline Dion. Bervoets opent een wereld die bijna nooit het toneel is in een literaire roman, en toont zich empathisch en precies. Het is zo slim geschreven, in een mengvorm van brief en verhaal; de stijl is bedrieglijk simpel, hoe groter het drama, hoe terughoudender de woorden.’
10. Tom Lanoye: *Gelukkige slaven* (Prometheus, 2013)
Niña Weijers: ‘Gelukkige slaven is niet alleen een spannend verhaal over twee naamgenoten wier levens op een bizarre manier met elkaar verstrikt raken, maar ook een genadeloze schets van de wereld van nu. Schimmige zakendeals, gecrashte banken, torenhoge gebouwen, gevaarlijke spelletjes: alles komt in noodtempo voorbij. Geweldige achtbaan van een boek – en je leert er ook nog eens wat van.’
11. Stephan Enter: *Compassie* (Van Oorschot, 2015)
Kees ’t Hart: ‘Diep ingrijpende roman over een liefdesrelatie. Zeer precies geschreven. Ontstijgt de gebruikelijke keukenmeidenclichés over mislopende relaties. Groot voorbeeld van inlevende literatuur.’
Joost de Vries: ‘Compassie is het soort roman waar je direct een groepsgesprek over kunt krijgen. Het centrale dilemma is meteen raak: een man vindt een vrouw leuk, maar niet aantrekkelijk. Kan dat standhouden? Je kunt het niet lezen zonder na te denken over hoe jij naar liefde kijkt, naar seks.’
12. P.F. Thomése: *De onderwaterzwemmer* (Atlas Contact, 2015)
Marja Pruis: ‘Een schuld-en-boeteverhaal, heel nabij gebracht, verschrikkelijk en geestig tegelijk. Thomése lijkt me zo’n schrijver die de harten van middelbare scholieren kan veroveren. In dit boek wordt heel mooi met tijdsprongen gewerkt, het heeft een heel eigen stijl en tempo, er valt van alles over te zeggen.’