
Ik zie niet langer een schrijfster op leeftijd gevangen in een pose van rustige tevredenheid, als wel een vrouw die je aanvorst – als dat een woord is – met een blik die zelfbewust is, wijs, maar ook ondoorgrondelijk. Dat laatste wordt versterkt door de trek om haar mond. Zachte, maar onbedwingbare scepsis, misschien zelfs iets spotlustigs.
In haar inleiding beschrijft Dijkgraaf hoe ze in 1989 de schrijfster persoonlijk leerde kennen, nadat ze haar al als tiener was gaan lezen en bewonderen. Het was het begin van een vriendschap, die in mei 2004 inhoudelijk geïntensiveerd werd toen Dijkgraaf voorstelde hun gesprekken te concentreren op haar werk. Een biografie schrijven was uitgesloten, dat had de schrijfster haar van meet af aan te verstaan gegeven. ‘Wie wilde weten wat voor leven ze geleid had, moest haar werk maar lezen.’
Dat de biografie er straks wel gaat komen, van de hand van Aleid Truijens, heeft iets moeilijks. Het siert Dijkgraaf dat ze daarover niet te veel uitwijdt. Waarom Truijens wel, en zij niet? In hoeverre heeft de schrijfster hier zelf nog de hand in gehad? De bedekte zinnen over de omgang met de nalatenschap – het bestaan van ‘zwarte schriften’ waarin de schrijfster pijnlijke persoonlijke voorvallen uit haar leven had genoteerd, schriften waarover ze had opgemerkt dat Dijkgraaf die na haar dood uit haar werkkamer moest pakken, ze waren voor haar, net als haar boekenverzameling – zijn veelzeggend in hun terughoudendheid. ‘Uiteindelijk bleek ze niets van wat ze me had gezegd op papier te hebben gezet. Haar nalatenschap stond me, als ik wilde, ter beschikking, maar van de uitgever hoorde ik dat daarin niets was gevonden wat op de zwarte schriften leek – zijn ze in de papierversnipperaar beland? Haar boeken zijn inmiddels ondergebracht in de bibliotheek van het Cygnus Gymnasium in Amsterdam en in de Openbare Bibliotheek Amsterdam. Net als in Sleuteloog bleef de imaginaire kist die ze me schonk gesloten.’
Niet te lang getreurd, al weet je dat natuurlijk ook maar nooit. Margot Dijkgraaf bleef bij haar oorspronkelijke voornemen een ander boek te schrijven, geen biografie en geen interviewboek, maar een portret van een oeuvre en daarmee mede een portret van de schrijfster. Haar methode: lezen, herlezen, laten bezinken, laten rijpen, opnieuw bevragen. Ze was in het gelukkige voordeel de schrijfster zeven jaar lang zo ongeveer wekelijks te kunnen spreken. Het hele oeuvre – zo’n twintig romans, essays, novellen, poëzie en toneel – lieten ze chronologisch aan hen voorbijtrekken. ‘Daarbij speurde ik’, schrijft Dijkgraaf, ‘in Haasse’s geest en “geschoold” door haar, ook naar wat ze niet zei, naar de elementen die ze liever verdoezelde, waar ze bij voorkeur niet over sprak.’ En ook schrijft ze: ik mocht op zoek gaan naar wie ze nu eigenlijk was, achter de literaire vermomming.
Het is de verdienste van Spiegelbeeld en schaduwspel dat al meanderend door de thema’s van het werk er een sterk beeld ontstaat van de vermomdrift van Haasse. Waarmee in feite voor het eerst ook iets wordt blootgelegd van wat er schuilgaat achter die vermomming. Terecht vertrouwde de schrijfster haar gesprekspartner. Sterker nog, de manier waarop Dijkgraaf tussen de regels door een portret van een huwelijk schetst, om maar wat te noemen, is van een Haasse-achtige suggestiviteit.

Sleutelzin in dit portret van een schrijverschap: haar imago kwam niet overeen met de realiteit. ‘Ze kennen me niet echt.’ Het was een zin, zo schrijft Dijkgraaf, die Haasse vaak uitsprak. Ze wás niet zo bescheiden, niet zo sympathiek, niet zo gewoon als men wel dacht. Lás men eigenlijk wel wat ze schreef? Wat nou ‘schrijvende mevrouw’? Het past niet bij de schrijfster om om te zien in wrok, daarvoor heeft ze ook te zeer het leven geleid dat ze wílde leiden, maar de verbazing, bezorgdheid en soms ook kwaadheid over de keren dat ze zich genegeerd, miskend, ongelezen of onbegrepen voelde zijn voorgoed genoteerd. Hoe blij zou ze dan ook zijn geweest met Spiegelbeeld en schaduwspel, dat een onverwachte en nieuwe synthese biedt van een ongelooflijk rijk en compleet schrijverschap. Als iets ten grondslag blijkt te liggen aan Haasse’s personages, dan is dat wel frictie. Een wrijving tussen binnen- en buitenwereld, tussen kunst en leven, verlangen en werkelijkheid, beknotting en vrijheid, waarheid en bedrog. Haasse’s personages zijn onverschrokken in hun onderzoekende, nieuwsgierige kern, en tegelijkertijd berustend in een onontkoombare gevangenschap. Voor man/vrouw-categoriseringen is Haasse altijd heel beducht geweest, tegelijkertijd is het natuurlijk niet toevallig dat zij wel de eerste schrijfster is geweest die de gaten in de literatuurgeschiedschrijving vulde door het werk van schrijfsters, dood en levend, met elkaar te verbinden door ze héél goed te lezen. Nooit genoegen nemend met wat er al over is gezegd, altijd terug naar de bron. Het leverde prachtige essays op, voorzichtig van toon, rijk van inhoud.
Het is tragisch dat de uitzonderlijkheid van haar werk – werelds en vrouwelijk tegelijk, zo werelds dat ze heel lang dacht ambities alleen te kunnen personifiëren in mannelijke personages – ervoor zorgde dat ze in literaire kritiek lange tijd genegeerd dan wel beledigd werd. Mannelijke tijdgenoten vonden haar pretentieus, vrouwelijke tijdgenoten zetten haar weg als braaf.
Haasse’s werk moet je goed lezen, schrijft Dijkgraaf, om de dilemma’s van haar personages te kunnen duiden. Ze verhullen de harde vragen waarmee ze worden geconfronteerd en laten nooit het achterste van hun tong zien. Waakzaam omgaan met informatie, niet te snel oordelen, verder onderzoeken tot je zorgvuldig een plaatje hebt samengesteld. Zo ging Hella Haasse te werk, zo werkte Margot Dijkgraaf ook.
_ Margot Dijkgraaf -_ Spiegelbeeld en schaduwspel: Het oeuvre van Hella S. Haasse. Querido, 320 blz., € 22,50

Beeld: Terecht vertrouwde Hella Haasse haar gesprekspartner (Giovanni Giovannetti / Effigie / HH)