
Twee jaar geleden verscheen een streng pamflet van Gustaaf Peek, Verzet! Pleidooi voor communisme, dat met harde woorden het kapitalisme en het liberalisme terechtwijst. Twee maanden geleden, een dag na de Provinciale-Statenverkiezingen, trad hij op bij een evenement van literair tijdschrift De Revisor in Kesbeke’s Amsterdamse Fijne Tafelzuren Fabriek, en toen sprak hij vooral over arbeiders en bazen, over Rutte en Baudet, als een oudtestamentische profeet in een verdorven stad waar niemand nog aan Marx denkt. Tussen de stellingkasten vol augurken was zijn retoriek fysiek, zijn handen en voeten en zijn hele lichaam bewogen mee met zijn betoog, maar net als in Verzet! eindigde hij verrassend nieuwtestamentisch, vooruitwijzend naar betere tijden.
Dat pamflet besluit hij met: ‘Een woord over de liefde.’ Namelijk: ‘Het is niet vreemd dat een universeler en ingrijpender verbond tussen mensen zich vanuit de sturende kracht van de liefde ontvouwt. Liefdeloosheid veroorzaakt zelfhaat, een verlammende privatisering. Wanneer we iets voor een ander kunnen betekenen, beginnen we voor onszelf te bestaan.’
Dat is zijn hoop: ‘Wanneer we elkaars moed en vrijheid bevestigen, zal er aan het recht van de ene mens om de andere uit te buiten een einde komen.’
Ik zocht mijn moeder in de gedichten van Jan Hanlo, en ik vond de liefde. Volgens mij doen veel mensen dat, iets zoeken wat je kent, iets wat je bevestigt. Maar moet je daarover schrijven in deze roerige tijden? Dus zocht ik door naar politiek, ik vond de liefde, en ik bedacht me dat me dat eerder was overkomen, in dat pamflet en recent nog in een roman. Het verraste me al in 2017: wat voor medicijn is die liefde, wel erg voorzichtig, homeopathisch in vergelijking met de brute absolutering van eigen kleur en verworvenheden, de minachting voor vrouwen, de veronachtzaming van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor medeschepsels en onze planeet. Grote woorden zijn dat uit boosheid om die populisten die het individu met algemeenheden vermorzelen. Misschien zijn ze juist nodig, misschien klopt het toch: al die woorden raken jou en mij. Nu moeten we samen zijn en zacht.
Maar nu lees ik dus Hanlo en vind wat ik niet zoek, en ik weet dat dat niet gewoon is; eenmaal dat bekende gevonden, stemt menigeen tegen zijn eigen belang of koopt hij een ding om het uiteindelijk weg te gooien. Kunst, literatuur, is zo’n uitzonderlijk domein waar je zoekt wat je kent en iets anders vindt. Of waar je gewoonweg iets onverwachts zoekt.
Ik ken mijn moeder niet echt. Niet meer, ze is een herinnering van twintig jaar oud, die ik met foto’s en anekdotes tot een mens boetseer. We hebben flarden dagboeken, brieven, geestig fotoboekcommentaar, de meeste van haar tijdgenoten leven nog, de contouren van een vrouw doemen op uit het verleden. En ik zoek haar inmiddels overal, zoals er dagen zijn dat ik mijn geliefde overal zie. Dat kan dus ook, iets anders zoeken en het bekende vinden.
Je kunt je afvragen waarover je zingen zal, over vliegmachines, over auto’s, over steden en historie, en toch telkens terugkomen op: of zal ik zingen over de liefde?
Zo’n tien minuten duurt de wandeling van de turnzaal van sportclub Prins Hendrik naar de Vughtse Lunetten, over een smal, ietwat verhoogd pad door gemengd bos, veel berken. In het laatste stukje kruis ik een paar bredere paden en beklim ik een drietal heuveltjes; het laatste heuveltje kijkt uit op het water en de nog kale bomen aan de overkant. Het is april, elke woensdagmiddag wordt het bos rijker, frisgroener, en als u dit essay leest, kijk ik op een bladermuur uit. Ik ga daar in het gras liggen met een boek, de nieuwe roman van Valeria Luiselli, Eva Meijer, Sander Kollaard. Ik heb veertig minuten voor mezelf, dan is de turnles klaar.
‘Het was half vijf ’s morgens in April/ Ik liep, en floot de St. Louis Blues/ Maar ik floot die op mijn eigen wijze’, schrijft Hanlo in ’s Morgens. Die vrijheid dus, alleen en harmonieus fluitend. Maar terwijl zijn stem die van een vogel wordt, wordt Hanlo’s vrije taal boekentaal: ‘Al fluitend dacht ik:/ mocht mijn fluiten gelijken/ op de zang van de grote lijster/ En waarlijk, na enige tijd/ geleek mijn fluiten van de St. Louis Blues/ op de zang van de grote lijster:/ turdus viscivorus’. Alsof de wandeling, de ochtend alleen (nota bene: de tekst van de blues opent met ‘I hate to see the evenin’ sun go down’), de eigen jazzvariatie, alsof dat alles vrij en natuurlijk opeens gedetermineerd moet worden.

Ze werd 43 jaar. De eerste dertig jaar van haar leven woonde Marie-José in Tilburg, Noordwijkerhout en Utrecht. Daarna verhuisden mijn ouders met ons naar tweeënhalve hectare in het buurtschap Garderbroek, waar ze een tuinderij begonnen. Op de foto’s van die jaren zijn ze mager en moe en kijken ze vrolijk. Later gingen ze naast het tuinwerk vertalen en lesgeven, nog later werd mijn moeder ziek. Was ze een wandelaar? Een kenner van planten en dieren? Ze kende het juffertje-in-het-groen, ze kende de groenten en fruit en kruiden die ze verbouwden. Maar zou ze de zang van een grote lijster van die van een merel kunnen onderscheiden? (Ik niet.)
Van de jaren 1966-1967 heb ik een dagboek, een puberdocument dat ik met evenveel gêne als gretigheid lees, met grote ronde letters en zinnen als: ‘Vannacht om een uur of twee móet ik wakker zijn want dan is het grote ogenblik gekomen: Het Is Precies Een Jaar Geleden Dat Ik Verliefd Ben Geworden Op Pim.’ Haar eerste echte vriendje duikt al op in dat dagboek, maar het gaat pas aan in 1969 of 1970, ze is dan zestien of zeventien. Haar tweede vriendje werd mijn vader, in 1973.
In een van de brieven uit dat jaar, haar handschrift is kleiner, regelmatiger geworden: ‘Liefste liefste (…), ik heb net je zalig dikke brief gehad en nou moet ik m’n hart even uitstorten. Je bent een lieve schat hoor. ’t Is lullig dat je een beetje teleurgesteld bent geraakt in de mensen daar jochie, maar dat heeft iedereen wel ’ns. Jij denkt zo idealisties (…). Vroeger hechtte ik helemaal geen waarde aan de mensen, laat staan dat ik in ze geloofde, maar nu ik jou heb geloof ik in jou met alles wat ik heb, en dan moet je gewoon ook in de andere mensen geloven.’
In 1942 ging Jan Hanlo , toen dertig en met een lesbevoegdheid Engels op zak, psychologie studeren in Amsterdam. Hij weigerde de loyaliteitsverklaring te ondertekenen, zich te ‘onthouden van iedere tegen het Duitsche Rijk gerichte handeling’, iets wat uiteindelijk ook maar 25 procent van de studenten in Nederland onderschreef. Dus werd Hanlo opgeroepen voor de Arbeitseinsatz. Hij dook niet onder, maar ging, uit angst dat zijn moeder anders iets zou worden aangedaan. Hij werd tewerkgesteld in een fabriek in Berlijn.
‘Ja, daar werk ik dus voor onze bezetter! Dat brengt een heel probleem mee, maar van de andere kant is systematisch lijntrekken zo’n belabberende degenererende houding, dat ik tot de slotsom ben gekomen dat gewoon met de arbeiders meewerken het beste is’, schrijft hij in een brief aan zijn moeder. Hij schrijft ook: ‘Er zit hier bij ’t kanaal een vrij grote vogel (bruin) die in ’t riet zingt. ’t Gezang lijkt op dat van een lijster en op ’t gekras van een kraai.’ Veel meer schrijft hij niet over het bruin in zijn omgeving. Hanlo’s biograaf Hans Renders merkt op dat regels uit die brief aan zijn moeder letterlijk in ’s Morgens zijn beland, dat hij dan ook opdroeg aan haar, aan Mai.
Het is niet heel precies gezegd, dat ik mijn moeder overal zoek. Ik probeer haar beter te leren kennen, als de vrouw die nog niet mijn moeder was. En te reiken naar wie ze was buiten dat dagboek, die verliefde brieven, de verhalen van mijn vader en de anderen. Ze is een boekenweekthema: een derde leven de moeder, twee derde de vrouw, maar eigenlijk toch gewoon honderd procent een individu, Marie-José, iemand die haar sporen alleen al in mij achterliet. Sporen: een gevoeligheid voor taal; een maatschappelijke betrokkenheid die meer GroenLinks dan SP was, begaan maar niet activisties; humor; een gevoel van veiligheid, zelfvertrouwen; een oogopslag die ik deel met mijn broer.
Maar er is zoveel dat ik niet weet, niet kan weten, en in romans tasten ze daar ook naar: verliefdheid, bevalling, ziekte. Sander Kollaard: ‘Dat is wat ziekte doet: het verjaagt ons uit de normale verhoudingen en reduceert ons aldus tot vreemdelingen.’ Maar ook iets banaals en ingrijpends als menstruatie. Eva Meijer: ‘Iets venijnigs, waarvan ik dacht dat ik het moest doorstaan, waarvan ik nu begrijp dat het een waarschuwing is.’ In literatuur lees ik hoe mensen keuzes maken, hoe ze het leven ondergaan, hoe ze streven en verlangen – en hoe het anders loopt.
Jan Hanlo droeg aan Mai, eigenlijk Anna Crobach (1886-1958), al zijn boeken op. In het psychiatrisch rapport dat in 1947 over hem werd opgesteld, wordt gesproken van een ‘moederfixatie’, en ‘wat infantiele trekken’; Renders noemt het een Peter Pansyndroom, en zo zouden ook zijn verliefdheden op jonge jongens te verklaren zijn. Ook in zijn werk wilde Hanlo, zoals Kees Fens het formuleert, ‘alles vanuit een teruggewonnen onbevangenheid van vroeger zien’.
Neem Opstel, uit 1951, kinderlijker kun je het niet formuleren: ‘Liefde is kussen geven/ en kussen krijgen’. Toch is die onbevangenheid niet het laatste woord, er komt nuance in, en de stijl stijft mee op: ‘Maar als het niet gelukkig maakt/ dan is het vergeefse moeite (…) Moeizaam komen sommigen aan hun eind/ en veel geluk hebben zij niet gekend, zo lijkt het wel/ In minuten van verbeelding en ander ongeduld/ hebben zij het vlug verbruikt’.
Die nuance is niet altijd makkelijk te duiden, ook niet met wat ik nu van Hanlo weet. Waarom zo kort op het losse levensgevoel ’s Morgens het stellige ‘turdus viscivorus’? Dat Latijn heeft iets dubbelzinnigs, maar welke kant moet je ermee op? Het is een vraag van alle tijden: wat zegt het dat een populist in strijd met het establishment het ‘Quousque tandem’ van aartsconservatief Cicero gebruikt? Een bewust spel – of ruwe onnadenkendheid?
De wetenschap dat ’s Morgens in de oorlog is ontstaan en de gedachte dat die wandeling om half vijf naar de nazifabriek was, dat helpt je niet. Niet om het gedicht te begrijpen, niet om Hanlo’s denken over het fascisme te begrijpen. Sowieso heeft hij zich weinig uitgelaten over die tijd. Schaamte moet hem dat belet hebben, iets wat volgens zijn biograaf een veel algemener gevoel was onder de teruggekeerde tewerkgestelden.

Zo weet ik niet of het iets zegt dat aan de overkant achter het groen naast de Penitentiaire Inrichting Vught het Nationaal Monument Kamp Vught ligt, dat een van de brede paden die ik kruis, die naar de fusilladeplaats is. Wel weet ik dat ik me daar open en veilig kan voelen, als in Jan Hanlo’s poëzie – een open plek, afgescheiden van de polemiek.
Inmiddels vier woensdagen geleden las ik daar in Voorwaarts van Eva Meijer, een roman die met een omslag van gekleurde vlakken de indruk wekt van een pamflet als dat van Peek. Vintage interbellum maar fris. De twee verhalen van een commune, een eeuw van elkaar gescheiden, zijn kalm, bescheiden, realistisch: de grootse idealen van deze anarchisten, die zich in de praktijk moeten uiten in naturisme, veganisme en gelijkheid tussen iedereen – ook man en vrouw en mens en dier – blijken moeilijk te verwezenlijken. Droom en daad, ongemak en hiërarchie staan in de weg.
In het eerste deel, het is 1923, doet een vrouw in dagboeknotities verslag van het samenleven, ze observeert, en weet de onderlinge strubbelingen te scheiden van haar anarchistische opiniestukken – tot ze verliefd wordt, en haar liefde onmogelijk blijkt te zijn. Ook haar navolger in het hedendaagse deel ziet hoe de praktijk de idealen in de weg staat. Dan kun je ze nog wel formuleren, nu in blogvorm: ‘Dat mensen verschillen is volgens Arendt geen probleem voor de democratie, maar juist de voorwaarde ervan. Wanneer verschillende mensen samen politiek handelen kan er iets nieuws ontstaan, iets onverwachts. Dat onverwachte draagt de hoop in zich.’
Maar de (parttime) commune valt nog veel sneller uit elkaar, en liefdesrelaties staan bijna direct onder druk. Loze appjes helpen niet. ‘Liefs is voor iedereen, ook voor bijna-vreemden, het is veel te afstandelijk voor ons en veel te flauw. Een kus is een kus en geen x, dat zijn kussen voor vage vrienden en familie, en misschien kun je beter helemaal niks zeggen als afscheid, of gewoon dag liefje, liefste. Lieve liefste, jij bent lief; liefs verslapt de betekenis’, vindt onze verteller, bedrogen in de vrije liefde. Ze dempt haar verdriet met lange boswandelingen. Maar net voor ze het gezamenlijke huis moet verlaten, zet ze een protestactie op om dat bos te redden, en keert iedereen voor even terug. Krijgt Hannah Arendt gelijk?
Het lijkt nu bijna een omgekeerde gevolgtrekking. In mijn moeders jaren-zeventigspelling: wie idealisties is, vindt de liefde terug. Logischer is mijn moeders redenering, en die van Peek: als je van iemand echt houdt, moet je ook gewoon in andere mensen geloven. Maar toch blijft ook die gedachte losjes en zoet als Marie-José’s spelling van destijds. (Sorry mam.) Maakt de liefde de dingen niet te klein, intiem? Volstaat oprechte interesse en empathie om iets gezamenlijks, iets verbindends, iets nieuws te organiseren tegen de onoprechtheid, de bevangenheid, tegen die dubbelzinnigheid die niets poëtisch heeft? Of is systematisch lijntrekken inderdaad een degenererende houding?
Nee. April 2018 was een van de warmste maanden april sinds 1901, april 2019 koerst daar ook op af. De grote lijster nestelt niet in de Vughtse Lunetten, die staat op de rode lijst, hij is al een tijdje niet meer waargenomen. In kamp Vught tekenden alle geïnterneerde studenten de loyaliteitsverklaring, omdat de consequentie, werken in Duitsland, erger zou zijn. De communisten kregen in de kampen een rode driehoek opgespeld. Thierry Baudet noemt het fascisme een socialistisch-communistische stroming. De feiten zijn belabberend, ze zijn urgent en wie maar even terugkijkt weet hoe ingrijpend ze kunnen uitpakken.
Maar we hebben keuzes om het leven niet slechts te ondergaan. De keuze niet verbitterd te zijn of te rouwen, de keuze voor liefde, de keuze voor concrete actie. Zelfs Hanlo’s keuze, maar dit weet ik niet zeker, om het kwaad niet groter te maken, op momenten te zwijgen, lang te zwijgen als de ander onzin spreekt. Twee minuten op tv. Of te fluiten.
Er zijn plekken in ons leven die vrij zijn van die vragen, plekken waar ik mijn geliefde tref. Boeken, een verhoging in het bos. Het zijn de kleine verworvenheden die ik wil afschermen van de grote woorden. Dadelijk. Liever, liefste liefste, kijk ik naar hoe de berken blaadjes krijgen, hoe merels – die herken ik wel – hun lied zingen in een koor van onzichtbare kleine vogeltjes, en loop ik terug. Over dertien minuten gaat mijn dochter zich omkleden. Terug naar de wereld. Kus.
Daan Stoffelsen kreeg in 2013 de Jan Hanlo Essayprijs Klein voor zijn essay Waarschuwingen, ravijnen en ziekenhuisgebouwen, over de literaire verwerking van het dodelijke ongeluk