Wie met zo’n rivier meedobbert, houdt het hoofd boven water, en de indrukken die men opdoet zijn misschien vluchtig, maar wel helder. Er is echter ook een manier van schrijven die probeert te vangen wat er vlak onder het oppervlak gebeurt, het liminale gebied tussen wat nog bewust wordt ervaren en wat te diep in het onbewuste verscholen ligt om direct waarneembaar te zijn. Dat is het gebied van de halfslaap, of van de endorfineroes bij duursporten. We kennen die ervaring allemaal, maar zodra je haar onder woorden tracht te brengen, is ze verdwenen.

Hoewel het dus fundamenteel onmogelijk is een stream of subconsciousness getrouw te reproduceren, kun je in poëzie een heel eind komen met op z’n minst de suggestie ervan. Dat is precies wat er gebeurt in haar vliegstro, de derde bundel van Peggy Verzett (1958). Op het omslag staat een foto van een jonge vrouw, zo te zien uit de jaren vijftig, maar in die foto zit een scheurtje, alsof het verval en het vergeten al zijn begonnen. De bundel is opgedragen ‘aan haar’, die geen ander kan zijn dan de moeder wier verdwijning in de gedichten wordt opgeroepen – maar eigenlijk is het beter het boek te lezen als één doorlopend gedicht in fragmentarische episoden. Het opent met een begin:

Begin is eind is begin

begin een eind, begin ik een eind

haar einde een begin in een begin kan ik haar

einde als een kind, ik begin een kind

ik begin het einde van een kind

Door de bundel zo aan te vangen maakt de dichter duidelijk dat de taal die hier op gang komt samenvalt met de levenscyclus, zowel die van haar moeder als die van haarzelf. In den beginne is het woord, en ieder begin impliceert een einde – en omgekeerd. Belangrijker echter is de vaststelling dat de woordherhalingen meteen al een bedwelmend effect hebben, waardoor het bewustzijn half in slaap wordt gesust. We worden meegenomen op een melodie die het sterven van een bewustzijn, het voor het laatst opflakkeren van herinneringen hoorbaar maakt, maar waarin de stemmen van moeder en dochter niet altijd onderscheiden kunnen worden. De lezer wordt onderdeel van dat proces.

Dat vereist een leeshouding zonder analyse. Systematische duiding van details heeft weinig zin, omdat de keten van associaties particulier en onnavolgbaar is, gesteld dat we mogen spreken van associaties en het niet veeleer gaat om een bewuste techniek om het rationele lezen te verstoren. Een gevaarlijke techniek, omdat ze tot totale willekeur en baarlijke nonsens kan leiden die je na enige tijd verveeld terzijde legt. Maar in haar vliegstro is het volkomen gelukt, doordat het gedicht enerzijds wordt voortgestuwd door klank en ritme, visueel ritme ook, maar anderzijds net voldoende aanknopingspunten biedt om flarden uit een levensverhaal te zien opdoemen.

Tweemaal barst de dichter los in schijnbaar oeverloos proza, en beide keren speelt voedsel daar een rol. Ze spreekt over de ‘persoonlijk existerende eeuwigheid’ van perziken op sap, over arrogante boontjes en triomfgele paprika’s, en over schorseneren, ‘ontwortelden bijna over de rand gevallen heel bevallig over deze wereld de vasthoudendheid van de broccoli en de gemakkelijke metaforen, zij dragen die aan voor de mensen zonder fantasie! Die gemakkelijke metaforen worden aangedragen voor de mensen zonder fantasie door de broccoli!’ Wanneer een dichter je verbiedt ergens metaforen in te zien, is de lezer op zijn hoede: het is immers een nauw verhulde aanmoediging om het aangedragen materiaal op zijn symbolisch potentieel te onderzoeken. Bij groente en fruit, eetbare vegetatie dus, is dat niet zo moeilijk, zeker niet als er ook sprake is van inmaken en conserveren.

De dichter is ook zelf op zoek naar manieren om samenhang te ontwaren in de verschijnselen en die in verband te brengen met wat haar bezighoudt, ze speurt naar correspondances, om met Baudelaire te spreken. Tijdens een wandeling hoort ze een muis ‘vind de connectie’ piepen, ‘de grote connectie tussen de reeksen rododendrons’:

de connectie die er ligt tussen wie m’n moeder is en

Tijdens een wandeling hoort de dichter een muis ‘vind de connectie’ piepen

de alomtegenwoordigheid van de struiken die als mammoeten in het veld

op een hoogte staan monumenten niet te ontzien, zich nooit opdringen

De connectie is hier zeker metaforisch, aangezien de altijdgroene struiken, traditioneel symbool voor wat niet sterft en vruchtbaar blijft, geassocieerd worden met de onnadrukkelijk beschermende aanwezigheid van de moeder: de nabijheid van de ‘leren bladeren’ is voelbaar nog voordat ze je werkelijk aanraken. Tegelijkertijd is het verband metonymisch, omdat het zou kunnen gaan om een reëel park waaraan jeugdherinneringen verbonden zijn.

Het boek is ook een lofzang. Ik wil haar, zegt de dochter, ‘zoals Oum Kalthoum werd gedragen/ Ik wil een Egyptische koningin/ Op honderdduizend polsgewrichten’. Ik wil haar kist zien schommelen, ‘het gewierepier van de Nijl’, ‘op een scherm in een menigte’. De schommeling is een koestering, een poging om wat verdwijnt nog even vast te houden.

Op de laatste pagina’s wordt het levensdrama afgerond door een koor, een ‘laverende’ speler en een hond. De laatste vraagt: ‘is hier geblaf nodig uit een lange rode zomeravond?’ Maar de acteur heeft haar slaap, zegt hij, een voorstel gedaan. Het koor: ‘welk voorstel kan haar slaap aan?’ Dit is het antwoord: ‘voortaan adequate namaakslaap te heten’. De poëzie kan nooit meer bieden dan een imitatie van de werkelijkheid. Maar het inslapen van de moeder heeft hier een hoog werkelijkheidsgehalte.


Alleen maandag, woensdag, vrijdag, zondags

kalfjes uit haar borst, geen andere braille aan vingerhulzen

Al haar explosies van het buigzame kindbeen af via de kinderrug

kilo’s van de zelfvlecht

Alleen dinsdag, donderdag, zaterdags

kalfjes uit haar borst, geen andere braille aan vingerhulzen

Waarmee zij uit haar bodem valt en zich uit het zelf wist