‘Wat voor soort wezen is ze eigenlijk?’
J.M. Coetzee, Elizabeth Costello
Voor de tweede keer in korte tijd werd ik op straat uitgescholden, voor de tweede keer in het gezelschap van mijn kind, hond en een kinderwagen vol boodschappen. Kuthoer, deze keer.
De dagen erna bleef het woord te pas en te onpas opduiken in mijn gedachten, waardoor het een commentaar werd op mijn dagelijkse bezigheden. Boterham smeren? Kuthoer. Stofzuigen? Kuthoer. Kind in bed leggen? Kuthoer.
Het leven van een kuthoer, dacht ik, is verrassend nondescript van aard.
Ik dacht aan Jeanne Dielman die kalfsschnitzels paneerde en haar bed opmaakte. Aan mijn oma die wekelijks de Story en Privé uitploos en allerlei BN’ers in schaamteloos Brabants voor ‘hoerkes’ uitmaakte. Aan de kleding die ik die middag had gedragen, een joggingbroek en een houthakkershemd. Het kind was ziek en had zich zo dwingend aan me vastgeklemd dat er niets anders op zat dan de dichtstbijzijnde kleren bij elkaar graaien en die, zo goed als het ging, langs het kind heen over mijn lijf trekken. Ik was meer parodie dan volwaardig personage, te vermoeid om iets anders te belichamen dan moeder duwt kinderwagen. Als die ene man me er niet aan had herinnerd, was de dag voorbijgegaan zonder dat ik me ervan bewust was geweest wat ik kon zijn, wat ik, in elk geval voor één iemand, was: een kuthoer.
Het verbaasde me hoe dwangmatig ik eraan bleef denken, hoe het incident steeds meer tot dat ene woord werd samengebald, hoe het oplichtte en begon te pulseren met betekenis. Kuthoer was iets anders dan kutwijf, en iets heel anders dan trut. In de hiërarchie van woorden om een vrouw mee uit te schelden, stond dit bovenaan. Dat iemand het had durven zeggen getuigde van een bepaald soort moed of onbeschaamdheid (wanneer is onbeschaamdheid moed? Wat is het verschil tussen onbeschaamdheid die voortkomt uit schaamte, en onbeschaamdheid die voortkomt uit zichzelf?), al moet ik hierbij aantekenen dat de man het alleen durfde te roepen toen ik al op enige afstand van hem was en hem niet meer aankeek.
Waarom was ik niet de vrouw die zich omdraaide en vroeg of ze het goed had verstaan, had hij haar zojuist kuthoer genoemd en zo ja, wat was daarvan precies de reden, buiten een eerdere irritatie over een, welbeschouwd, licht ongemak van een aantal mensen en een dier die een publieke ruimte met elkaar moesten delen?
Omdat ik dat niet ben, deels omdat ik altijd onmiddellijk verstrikt raak in mijn interpretatie van andermans blik op mij. Na kuthoer had de man, mijn buurtgenoot, geroepen dat ik moest oprotten naar mijn eigen buurt. Wat ik zag door zijn ogen, was een haat voor mensen, vrouwen, zoals ik: vrouwen die in deze buurt waren komen wonen, voormalige sociale woningbouw hadden opgekocht, en dachten dat ze hier nu konden doen en laten wat ze wilden (met hun kinderwagens en kinderen en boodschappen en honden). De waarheid, dat ik hier geen huis bezat omdat ik daar het geld niet voor heb, maar wel achterlijk veel huur afdraag aan iemand die wél zo’n huis bezit, maakte het gegeven natuurlijk niet wezenlijk anders.
Een adresseringsfout, zei M, nadat ze me had aangeraden zo vaak mogelijk een pet op te zetten als ik naar buiten ging. Ze was aan het lezen in Het vonnis van de samenleving van socioloog en filosoof Didier Eribon, en daar was ze die term, ontleend aan Bourdieu, tegengekomen. Het ging erom dat mensen die met elkaar moesten samenleven en boos waren op allerhande ongelijk- en onrechtvaardigheden die systemisch van aard waren, eerder hun ‘sociaal nabije buurman’ als vijand zagen dan de politiek verantwoordelijken of de klassenmaatschappij an sich.
Met het verschil dat ik hier, nadrukkelijk, de buurvrouw was. Zoals bij de man die me niet lang geleden op straat een duw had gegeven, wist ik heel zeker dat mijn vrouw-zijn de ware reden was dat hij zijn woede en haat de vrije loop had gelaten – waarbij het essentieel was dat ‘vrouw-zijn’ hier zozeer was uitgehold dat er bijna niets van overbleef, dat ik een omtrek werd, een bordkartonnen figuur waar je de meest gore dingen tegenaan kon kwakken zonder dat het gevolgen had, buiten de kortstondige illusie dat je was verlost van wat het dan ook was dat je van binnenuit opat.