Maar destijds, zeg de jaren vijftig, vroege jaren zestig, was het een buurt van, althans in de visie van Snijder, wanhoop, armoede, verveling en familieterreur. Hoe kun je daaraan ontsnappen als eenzaam ventje dat wel wil ontsnappen maar nauwelijks kansen krijgt en bovendien niet weet dat het mogelijk is te ontsnappen?
Misschien is het werk van Snijder het omgekeerde van de vermaarde sociaal-democratische romankunst van schrijvers als Jan Mens, Ina Boudier-Bakker en vooral Theo Thijssen. Ook daarin een verwoed streven naar ontsnapping, ‘verbetering’ en sociale stijging, maar dan met hoop op een stralende toekomst. Zie de standaardfiguur op dit gebied uit de klassieker Kees de jongen van Thijssen die ondanks alles blijft dromen van en hopen op een betere toekomst. Dat was nog eens socialisme! Beter worden, je ouders voorbijstreven en dan later, wanneer je fabrieksdirecteur bent, (pardon, ceo), in een grote slee komen voorrijden: ‘Kijk, pa, die heb ik voor jou gekocht.’ Maar goed, die tijd is voorbij, tegenwoordig streven kinderen helemaal niet meer naar sociale stijging, begreep ik uit de laatste statistieken. Profvoetballer worden, rapper of GTST-artiest, dat is het hoogste.
Snijder gaat in zijn schrijfkunst de strijd aan met die goeie ouwe sociaal-democratie. Hij maakt gehakt van het vooruitgangsgeloof uit die kringen. Hij laat in zijn werk tot in alle schrijnende details zien hoe het is, ik bedoel, hoe het volgens hem is, om op te groeien in een arbeidersbuurt waar gewoon doen en geen kapsones hebben het uitgangspunt en tegelijk eindpunt is van de sociale mores. Ook in zijn nieuwe roman zet hij ons uitvoerige beelden voor van pijnlijke voorvallen binnen dit milieu. Zo laat hij zijn meer dan beklemde held in het begin in alle details de kennismaking schetsen van zijn ouders met ‘felrealistische’ semi-pornografische literatuur. ‘Nee, mijn lezende moeder zag er nu heel anders uit: ik zag een voorhoofd met rode vlekken, kraaloogjes als kleine felle lampjes op de bladzijde gericht, boventanden die op een onderlip beten en, lager, een slap, in de plooien van de diepe stoel gevouwen lijf dat het benauwd leek te hebben.’ Hij probeert met deze precieze, enigszins plechtig aandoende stijl een effect van zowel weerzin als ironische afstand te bereiken. Steeds zoomt hij in op de verschrikkingen en de lulligheid van een kleinsteeds bestaan. Opdat wij het niet vergeten en er nu ook een beetje om mogen lachen.

Hij versterkt dit effect in bovenstaande scène nog doordat de jongen die naar zijn lezende moeder kijkt niet weet wat er aan de hand is. Wij, lezers, dus wel. Werkt het? Moeten we erom lachen? Ook wel, maar vooral de weerzin pepert hij ons langdurig in dit soort scènes in, misschien te lang, ik wist het na een tijdje allemaal wel. Zie ook de scène waarin de jongen op oudere leeftijd eindelijk met zijn vriendin naar bed gaat. Uitvoerige en tamelijk plechtstatige beschrijvingen van het gedoe, gefrunnik en getrek dat daarbij hoort en dan het moment dat zijn zusje binnenkomt en hun betrapt. Alles is pijnlijk en verschrikkelijk, en ook om te lachen, leedvermaaklachen, niet hardop dus, maar zacht grinnikend. Snijder doet zijn uiterste best het voor elkaar te krijgen. Maar toch, wie als lezer al hoofdpijn had over alle somberheid en weerzin in de roman, ook al is daar regelmatig een ironische blik bij geleverd, loopt de kans het langzamerhand voor gezien te houden. Weerzin over het verleden, walging over het eigen milieu, trappen naar onderen en likken naar boven. Want later woont onze held natuurlijk in een veel betere buurt.
Misschien heb ik een beetje genoeg van deze aanvallen op het kleinburgerlijke, daar gaan we weer met onze ouders en ooms en tantes. Wat was het allemaal erg. Clichés duiken in dit genre op als Pokémon-diertjes in ons straatbeeld. Moeilijk is het niet weerzin in beeld te krijgen en een schrijver als Snijder, die langzamerhand binnen zijn oeuvre een voor dit genre geschikt stijlrepertoire heeft weten te veroveren, kan er gemakkelijk jaren mee voort. Maar dan? Wat dan? Wat wil je er precies mee bereiken? Echt geestig wordt het overigens wanneer Snijder beschrijft dat de familie pissig is over een verhaal dat de oudere ‘held’ later over zijn milieu schrijft. Het klopt helemaal niet, krijgt hij te horen. In een roman de romanfiguren laten klagen over het realistische gehalte van de gebeurtenissen. Ik zat te hopen op meer van dit soort scènes.
De schrijver gaf aan zijn held gelukkig een flinke dosis narcisme en zelfmedelijden mee. Alles draait om hem, ik, ik en nog eens ik. Hij is de hele dag bezig goed over te komen en zichzelf te redden. Het is duidelijk dat hij alleen uit eigenbelang aan zijn milieu probeert te ontsnappen, verder interesseert het hem allemaal niks. Hij wil zijn zusje bijvoorbeeld best helpen als ze in moeilijkheden komt, zeker niet uit altruïsme, ‘maar vooral omdat ik haar wilde straffen voor wat ze me allemaal aandeed (…)’. Schaamte en narcisme, dat drijft de hoofdfiguur, een vervaarlijk mengsel dat deze roman uittilt boven het genre van een platte afrekening met een milieu.
Beeld: Amsterdam, ca 1972, Bickerseiland, gezien naar Prinseneiland (Koen Wessing/HH)