Rebekka de Wit omarmt haar eigen naïviteit © Alexander Daems

In een verantwoording achter in Afhankelijkheidsverklaring schrijft Rebekka de Wit naar aanleiding van een kleine ingreep in de werkelijkheid in een van de gebundelde essays: ‘Ik maak van het voorrecht gebruik dat dit boekje als fictie ten tonele komt om deze omslachtigheid te vermijden.’ Die kleine ingreep leek ook zonder deze publieke boetedoening wel gerechtvaardigd, maar het boek wekt verder toch geen moment de indruk als fictie te willen worden gelezen. En waarom zou je fictie van zo’n verantwoording voorzien? Wat De Wit in Afhankelijkheidsverklaring bedrijft, en met zichtbaar talent, is lyrische essayistiek. Verhalende non-fictie als zoektocht naar wat ertoe doet. Het hoeven niet per se antwoorden te zijn, soms is het vinden van een vraag al heel wat.

In alledrie de delen (De anekdotes, De essays en een korte epiloog getiteld En de zee) staat het verhalende voorop, maar wie we in die verhalen ontmoeten is onmiskenbaar een wikkende en wegende ik. Er is altijd en overal iemand aan het woord, iemand die beseft te midden van andere iemanden in de wereld te staan, iemand die zich tot de dingen probeert te verhouden. De Wit vertelt gemakkelijk en is niet bang om de randen van het theatrale op te zoeken.

De twee grote lijnen die door de bundel lopen zijn helder zichtbaar. Allereerst is er het idee van wederzijdse afhankelijkheid waar de titel naar verwijst. De Wit wordt achtervolgd door het besef dat mensen in het leven veel meer op elkaar leunen dan ze bereid zijn toe te geven of onwillekeurig doen voorkomen. Het is vooral de wijze waarop ze hierover schrijft die bewondering wekt. De kleine omweggetjes, het cirkelende, associatieve van haar proza en de heldere beelden die ze oproept. Niemand kan in zijn eentje leren zoenen.

De tweede lijn hangt daarmee samen en komt neer op een onbescheiden geloof in de maakbaarheid van onze wereld. De vraag die ze de lezer voorlegt is deze: werkt de wereld zoals men graag beweert dat hij werkt, of werkt de wereld zoals hij werkt door wat men erover beweert?

Werkt de ­wereld zoals men graag ­beweert dat hij werkt?

De Wit verzet zich tegen de gedachte dat de wereld ‘nu eenmaal is zoals hij is’. Tegen dat ergerniswekkende, betweterige, bevoogdende toontje van mensen die naast een barbecue gaan staan uitleggen hoe de dingen werken. De mensen die wel zo ongeveer begrijpen hoe het allemaal ongeveer in elkaar steekt. Wat De Wit dwarszit is dat zoveel van deze wijsheden niets anders zijn dan zichzelf vervullende profetieën. De mens is slecht en daardoor moet ik ook af en toe iets doen wat ik niet leuk vind. Ik betaal me blauw aan die premies, dan mag ik toch zeker wel één keer de verzekering tillen? We zeggen net zo lang dat genieën nu eenmaal klootzakken zijn totdat we een aardig genie niet meer als zodanig zouden herkennen. De Wit laat zien hoe onze wereld werkelijkheid wordt in de clichés die we elkaar na-papegaaien.

In een kort essay dat draait om iemands vraag ‘hoe [ze] daar nou instond, dat hele feminisme’ laat ze prachtig de lichamelijke werkelijkheid van het antwoord zien. Als met een lichaam dat maar gedeeltelijk van haar is en dat ze voortdurend als vanbuiten heeft geleerd te bekijken. (Waarom ze denkt dat een racend hart vlak voor het stellen van een vraag in een volle zaal na afloop van een lezing aan vrouwen voorbehouden zou zijn is me echter een raadsel.)

Soms lijkt ze te voorzichtig, bevreesd om concreet te worden of te zeggen waar het volgens haar op staat. Het boek opent met de frase ‘het schijnt’, en wie erop let ziet woorden als ‘misschien’, ‘waarschijnlijk’, ‘ongetwijfeld’ en ‘wellicht’ op de pagina’s oplichten. Onmisbaar gereedschap voor wie speculerend wil schrijven vanuit een ik die zich bewust is van haar beperkingen. Maar niet altijd het juiste gereedschap.

In een essay over naïviteit beschrijft De Wit glashelder hoe het verwijt van naïviteit vrijwel altijd neerkomt op het creëren of in stand houden van een bepaalde machtsbalans tussen iemand die de dingen zeker denkt te weten en iemand die weet de dingen niet zeker te denken. Toch schuilt in het essay ook een zekere ironie. Ze omarmt haar eigen naïviteit, maar ontkomt er niet aan datzelfde ook anderen aan te wrijven en zich daarmee schuldig te maken aan dat wat ze anderen verwijt. (‘Het leek me waarschijnlijker dat hij een half artikel had gelezen en daar een conclusie uit had getrokken.’) Misschien (ja, misschien) had ze er beter aan gedaan een onderscheid te maken tussen onwetendheid en naïviteit. We zijn allemaal tot op zekere hoogte onwetend, maar naïviteit is een gebrek aan kennis dat zichzelf niet bevraagt.

Wat beklijft is de eigenheid van De Wits proza, haar associatieve en poëtische omgang met de taal en het dromende denken. Afhankelijkheidsverklaring is geschreven vanuit een idee dat Wisława Szymborska ooit mooi verwoordde, in een gedicht dat deze zomer ook de NRC tot een interviewreeks inspireerde: ‘Geen dringender vragen/ dan naïeve vragen.’ Dat we elkaar nodig hebben is haar ondubbelzinnige antwoord op de belangrijkste van alle vragen: hoe te leven? Al komt die ander er door de aanwezige ik soms wat bekaaid vanaf.