
Het is een mooie ochtend in april. In een voorkamer in Amsterdam-Zuid strijkt het zachte zonlicht over een man in een ziekenhuisbed. Aan zijn voeteneinde ligt een kat te slapen. Het is stil in huis. Vredig. Je hoort alleen het ruisen van zijn beademingspomp. Nog even en de kamer zal zich vullen met mannenstemmen. Ze zullen lachen en praten, soms rustig, soms druk. Vier vrienden bij elkaar, een vriendschap van ruim zestig jaar.
Ze zijn alle vier geboren en getogen in New York City. Aan het begin van de jaren vijftig ontmoetten ze elkaar op City College, een toegankelijke publieke universiteit in Manhattan. Ze komen nu in Amsterdam bij elkaar om de verjaardag te vieren van twee van hen, de tweelingbroers Michael en Philip. Het zal de laatste keer zijn dat ze elkaar samen zien. Ik ken de mannen al mijn hele leven. De man op het bed is Michael, mijn vader.
Michael en zijn tweelingbroer Philip werden in 1933 in de Bronx geboren in een joods conservatief gezin. Hun oma Rose was als jonge vrouw alleen naar Amerika gekomen. Zij kwam uit een van de arme joodse shtetls in de buurt van Minsk en ontvluchtte niet alleen de bittere armoede, maar ook de pogroms waar de joodse gemeenschappen in Oost-Europa het slachtoffer van waren. Aan het begin van de vorige eeuw stapte Rose in Nederland op de stoomboot. Van een verre neef die het in Hollywood had gemaakt, Louis B. Mayer van de MGM Studios, kreeg ze een kaartje voor de derde klasse. Samen met honderden anderen verbleef ze tijdens de reis voornamelijk onderdeks in overvolle donkere ruimten. Alleen bij mooi weer mochten ze soms even naar boven voor wat frisse lucht.
Zoals zo veel arme joodse migranten ging ze vanuit Ellis Island, de plek van aankomst, naar de Lower East Side, een overbevolkte, verpauperde wijk waar het lawaaierig was en stonk. De verre neef had weliswaar haar overtocht betaald, maar in het nieuwe land moest ze het verder helemaal zelf doen. Ze leerde er een schoenmaker kennen, Morris, met wie ze vier dochters zou krijgen. Zo snel ze konden zochten Rose en Morris een beter bestaan en verhuisden naar de Bronx om daar een snoep- en krantenwinkeltje te openen. De hele familie sprak hoofdzakelijk Jiddisch, Rose zou nooit echt Engels leren. Alleen haar dochter Elsie leerde verder en wilde al snel niet meer met het oude land geassocieerd worden, ze wilde geen Jiddisch meer spreken.
Elsie wordt de moeder van de tweeling Michael en Philip. Als de jongens acht jaar zijn hertrouwt ze met Paul, die een beautysalon runt waar joodse vrouwen hun haar laten verven. Philip en Michael lijken als twee druppels water op elkaar en zijn hecht. Het gezinsleven is weinig liefdevol. De broers morrelen aan het ouderlijk gezag en zetten zich af tegen het in hun ogen bekrompen milieu. Als Michael, hij is dan een puber, als daad van verzet tijdens een dienst in de synagoge een grote piemel in zijn thora tekent en de allesverwoestende goddelijke bliksemschicht uitblijft, is hun geloof in God ook ten einde. De broers richten zich volledig op het stillen van hun honger naar literatuur, kunst en wetenschap.

In 1932 wordt Ernest geboren in een arm zwart gezin in de achterstandswijk Bedford-Stuyvesant, dan de op een na grootste zwarte wijk van New York. Ernest leeft daar samen met zijn moeder en zus. Zijn moeder is een buitenvrouw, zijn vader zien ze zelden. Het gezin leeft van staatssteun en krijgt af en toe wat toegestopt door andere familieleden. Als kind al voelt Ernest aan dat het gezin financieel kwetsbaar is. Ook de rest van zijn familie aan moeders kant en de meeste andere gezinnen in de buurt zijn arm.
Als Ernest tien jaar oud is verhuist het gezin naar de wijk Williamsburg. Als antwoord op het grote tekort aan sociale huurwoningen bouwt New York aan het begin van de jaren veertig twee grote sociale woningbouwcomplexen. Het ‘project’ in Harlem is voor de zwarte bevolking en dat in Williamsburg voor de witte. Als vreemde eend in de bijt komt het gezin van Ernest in Williamsburg terecht.
‘Alles was daar anders’, vertelt Ernest. De mensen spreken anders, veel van hen hebben een zwaar Oost-Europees accent, ze kleden zich anders, eten anders. ‘In Bedford dronken we water uit de openbare kraan op straat, maar hier kwam een vrachtwagen met flessen water langs, seltzer, water met bubbels. Zoiets had ik nog nooit gezien!’ zegt Ernest lachend. ‘Ooit bestelde ik uit nieuwsgierigheid een fles water, tot groot ongenoegen van mijn moeder, want die moest er later voor betalen.’
De meeste mensen in zijn wijk zijn joodse immigranten uit Oost-Europa. ‘Ook de kinderen waren anders’, vertelt Ernest. Iedereen is verbaal sterk en leest boeken. ‘In mijn omgeving werd niet gelezen, mijn moeder had nauwelijks onderwijs genoten, net als de andere mensen waartussen ik opgroeide. We hadden geen boeken thuis.’ Ernest vindt school erg leuk. In Bedford-Stuyvesant komt hij vaak in de problemen omdat hij op school zo veel praat. ‘Ik was zo blij om met andere kinderen te zijn dat ik gewoon niet kon stoppen met praten. Maar in mijn nieuwe wijk werd ik op slag stil. De kinderen waren daar zó welbespraakt. De eerste tijd heb ik alles alleen maar willen absorberen.’ Ernest is ervan overtuigd dat de verhuizing naar Williamsburg zijn leven heeft veranderd. ‘Het heeft me geherprogrammeerd.’

David, het vierde lid van de vriendengroep, krijgt van huis uit meer culturele bagage mee. Het gezin waarin hij opgroeit is harmonieus. Davids ouders kwamen als kind naar de Verenigde Staten en leerden elkaar daar kennen. Zijn moeder kwam uit Odessa en de familie van zijn vader oorspronkelijk uit Warschau. Hun families ontvluchtten het antisemitisme in Oost-Europa en zochten hun heil in de nieuwe wereld. In Davids gezin wordt gelezen en veel over politiek gesproken. Ze volgen de ontwikkelingen in Europa op de voet. ‘Mijn vader had het altijd over een land alsof het over een vrouw ging’, zegt David. ‘Duitsland, zij deed dit, zij deed dat.’
David kan op jonge leeftijd al lezen en gaat op pianoles, een liefde die hij met zijn moeder deelt. Het zijn de jaren dertig en Amerika zit diep in de depressie. Zijn vader heeft een baan bij Western Union en ze wonen in een goede buurt, hebben zelfs een auto. ‘We waren zeker geen Rockefellers’, zegt David lachend, ‘maar we hadden het niet slecht.’ Als David tien jaar is overlijdt zijn moeder aan tbc en komen hij en zijn broertje voor drie jaar in een weeshuis terecht. Een eenzame en traumatische tijd. Ze mogen weer terug naar huis op het moment dat zijn vader hertrouwt.
De vier vrienden leren elkaar kennen op City College in Manhattan. Behalve dat er gratis onderwijs wordt geboden, wat het voor Michael, Philip en Ernest mogelijk maakt om überhaupt te kunnen studeren, is het ook een school met een grote intellectuele reputatie – tussen de alumni zitten Nobelprijs- en Pulitzerprijs-winnaars. David voelt zich erg aangetrokken tot die intellectuele wereld en wil daar graag deel van uit maken. Daarbij hanteert City College niet het discrimineerde quotum voor joodse studenten, zoals dat bij veel andere universiteiten in die tijd wel het geval is. De opleidingen zijn ook toegankelijk voor zwarte studenten zoals Ernest.
‘Voor ons alle vier was de universiteit erg belangrijk’, zegt Philip. ‘We waren alle vier bezig om onze achtergrond te ontvluchten. We hadden alle vier misschien andere redenen, maar wat wilden wij graag losbreken van onze achtergrond! Michael en ik hadden het geluk dat we van jongs af aan dezelfde interesses én elkaar hadden, anders was het een eenzame jeugd geweest.’
Ernests culturele ontdekkingsreis begint als hij naar de middelbare school gaat. ‘Ik had een vriendje en dat liet me naar muziek luisteren. Hij kreeg platen voor zijn verjaardag en had een platenspeler. Daar hoorde ik voor het eerst muziek van Beethoven en Bach. Magisch vond ik het.’ Het is ook de tijd dat hij boeken begint te lezen. Eerst Dickens en later ook Tolstoj en Dostojevski. Thuis, bij zijn moeder, moet hij niet met die klassieke muziek aankomen, dat wordt niet gewaardeerd. Over de boeken die hij leest zwijgt hij dan ook maar. ‘Oorlog en vrede was aan onze eettafel niet in goede aarde gevallen’, zegt Ernest hard lachend.
David wil een toekomst in de muziek en niet het stabiele leven van een getrouwde man met een vaste betrekking in de financiële wereld, zoals zijn vader voor hem voor ogen heeft. Zolang hij zijn vader kan blijven overtuigen dat hij altijd nog accountant kan worden, steunt deze David in zijn keuze voor de muziek.

Ernest leert eerst Philip kennen. Ze hadden elkaar makkelijk kunnen mislopen, want Philip gaat overdag naar de universiteit en Ernest in de avond. ‘Het werd snel duidelijk dat ik alleen kon studeren als ik overdag ook zou werken om in mijn levensonderhoud te voorzien’, vertelt Ernest. ‘Ik kwam er ook achter dat de kans op werk als zwarte man zeer beperkt was.’ Hij kan afwasser worden, of loopjongen. ‘Na een paar pogingen om beter werk te vinden werd ik me ervan bewust dat zwarte mensen niet zo gewenst waren.’
Op de universiteit vat Ernest een grote liefde op voor toneel, vooral experimenteel toneel. Hij ontmoet Philip bij een project rond een opera van Kurt Weill. ‘Toen ik Philip nog niet zo lang kende’, vertelt Ernest, ‘ging ik naar een andere voorstelling kijken waar hij muziek voor maakte. In het theater zag ik opeens dat er twee Philips waren! Zo leerde ik Philips tweelingbroer Michael kennen.’ Ernest raakt gefascineerd door de tweeling. ‘Ze namen me mee in hun intellectuele wereld en deelden hun kennis met mij’, zegt hij. ‘Dat vond ik heel stimulerend.’
Geld verdienen én studeren valt Ernest zwaar. Als hij een aanbod krijgt om naar de toneelacademie in Seattle te gaan, pakt hij zijn biezen en vertrekt naar de Westkust. Maar daar komt hij al snel voor hetzelfde probleem te staan: studeren en werken wordt hem te veel. Elke dag na ontbijt, lunch en avondeten wast hij af bij een club van rijke studenten. Bovendien vindt hij het intellectuele klimaat op de toneelacademie niet uitdagend. Na twee jaar keert hij verslagen terug naar New York.
Dan leert hij David kennen die ondertussen bevriend is geraakt met Philip en Michael. Het wordt een intensief jaar. Alle vier dompelen ze zich onder in de opkomende avant-garde-scene van Greenwich Village. Nachtenlang discussiëren ze over toneel, muziek en filosofie.
Ernest vindt na terugkomst in New York ook zijn eerste grote liefde: Claus, een Duitse jongen uit Düsseldorf met wie hij gaat samenwonen in New York.
Sinds zijn twaalfde wist Ernest dat hij homoseksueel was. ‘Ik kende het woord niet, maar ik wist dat ik anders was dan anderen. Al dacht ik in het begin dat ik de enige was in de hele wereld.’ Het maakte hem niet zo veel uit, maar hij hield het wel voor zichzelf. In die tijd sprak je er niet over, ook niet met vrienden. ‘Ik wist niet eens dat David ook homo was’, zegt Ernest.
Voor David was het anders. ‘Ik kwam er pas heel laat achter dat ik homo was. Ik was ver in de twintig toen ik het ontdekte’, zegt hij. Op de universiteit ging hij wel uit met meisjes en dan hoopte hij dat de vonk over zou springen, maar dat gebeurde nooit. Het was een Nederlandse jongen die hem voor het eerst meenam naar de gay scene in New York. David geeft ook aan dat er in die tijd niet over werd gesproken. De angst regeerde. Mensen die uitkwamen voor hun homoseksualiteit verloren hun baan en werden sociaal verguisd. Dat Ernest samenwoonde met Claus heeft bij David nooit een belletje doen rinkelen. Pas jaren later begreep hij dat Ernest ook homo was.

Als Claus voor familiebezoek teruggaat naar Duitsland kan Ernest via de universiteit een studentenreis naar Europa regelen. Voordat hij zich bij Claus in Duitsland voegt gaat hij eerst naar Parijs, een langgekoesterde droom. Als hij ’s ochtends vroeg aankomt in Hotel L’Etranger ligt de nachtportier nog op een matje te slapen. Ernest maakt hem wakker en de portier zet hem in de eenpersoonslift die zich pal naast de trap bevindt. ‘Ik kon het niet geloven’, vertelt Ernest. ‘Een witte man die mijn koffer, de koffer van een zwarte man, via de trap naar boven draagt terwijl ik in de lift sta en in hetzelfde langzame tempo naar boven ga.’ Hij kan er nog steeds hard om lachen.
Maar dan moet volgens Ernest het beste nog komen. ‘Als ik in die lift sta kan ik nog niet weten welke invloed dit bezoek aan Parijs op mijn leven zal hebben.’ Als hij dezelfde dag over straat loopt kijken mensen naar hem. In eerste instantie raakt hij in de war en kijkt om zich heen om te weten waar de mensen naar kijken. Dan realiseert hij zich dat ze naar hem kijken. Waarom? Hij voelt dat de Fransen hem met eenzelfde nieuwsgierigheid bekijken als die waarmee hij thuis in New York ook naar mensen kijkt. En dan realiseert hij zich dat hij in New York nooit direct wordt aangekeken. Een zwarte man wordt in New York niet gezien.
‘Overdag in het meest felle daglicht, midden op Broadway, is de zwarte man een onzichtbare man’, zegt Ernest. ‘En als je niet gezien wordt, besta je niet, dan doe je niet mee, dan is er voor jou geen gerechtigheid. En daar kan niks goeds uit voortkomen.’ Hij voelt zich verraden en is daar tot op de dag van vandaag nog boos over. Hij zal Amerika aan het begin van de jaren zestig voorgoed de rug toekeren en zijn leven voortzetten als toneelregisseur in Düsseldorf.

Zestig jaar later zitten Michaels twee vrienden en zijn tweelingbroer om zijn bed in de voorkamer. Ik ben er ook. Er wordt druk gepraat en gelachen. Er hangt een vrolijke en uitgelaten sfeer. Ze praten over hun jeugd en hun vriendschap. De tweelingbroers hebben het hoogste woord. Michael vertelt over hoe broer Philip woest was op hun moeder nadat ze had gevraagd of Ernest persona non grata verklaard kon worden. Of de broers hem maar niet meer thuis wilden uitnodigen. Hun stiefvader Paul wilde geen ‘Schwarzer’ in huis. Hij zou er lichamelijk onpasselijk van worden.
Philip en Michael zijn hier nog altijd razend over. Ze hebben er nooit gehoor aan geven en Ernest is altijd blijven komen. Als hun stiefvader thuiskwam en Ernest zag, draaide hij zich om en verdween naar de slaapkamer. ‘Dit is de eerste keer dat ik dit verhaal hoor’, zegt David.
Ernest en ik kennen het verhaal. Dit was het moment dat mijn vader en mijn oom het respect voor hun moeder verloren. Hoewel ik het verhaal goed ken, krimp ik toch een beetje in elkaar. Ik schaam me voor mijn grootouders, maar voel me ook ongemakkelijk, ik vraag me af of dit verhaal Ernest niet te veel kwetst. Ik vraag het hem en hij kijkt me verbaasd aan. ‘Die mensen deden er helemaal niet toe en dit heeft nooit enige invloed op onze vriendschap gehad. Dat heb ik mezelf ook nooit hoeven afvragen, omdat daar nooit reden toe was.’
Voor mijn vader zou het daarna een kleine stap zijn om met zijn ouders te breken, omdat ze zijn toekomstige vrouw, mijn moeder, niet accepteerden: ze was een sjikse, een niet-joodse. Philip steekt een tirade af over hun stiefvader: ‘De man had een hekel aan ons, hij minachtte ons, we waren alleen maar een last, noodzakelijk kwaad meegekomen met een huwelijk. Hij behandelde ons als shit en hij was een onuitstaanbare, onverdraagzame racistische klootzak.’
‘Dus je vond hem niet zo aardig?’ reageert David droog. Waarop ze alle vier hard moeten lachen.

Onlangs belde ik met mijn oom Philip die al twintig jaar in Italië woont. We praten over de situatie in Amerika. Hij is emotioneel en aangeslagen door het geweld op straat, Trump en het openlijke racisme. Maar hij is ook sceptisch over of er nu werkelijk iets gaat veranderen door de Black Lives Matter-beweging. De demonstraties en rellen maken volgens Philip vooral zichtbaar wat er altijd al gespeeld heeft: een diep racisme.
‘Vroeger stonden wij in onze vriendenkring daar helemaal niet bij stil. Ik had geen idee hoe het was om zwart te zijn, net zoals Ernest geen idee had hoe het was om joods te zijn’, zegt Philip. ‘Daar hadden we het niet over. Maar ik realiseer me dat ik naïef was. Op het moment dat je op weg naar de sjoel in elkaar geslagen wordt door Ieren en Italianen, zie je jezelf niet als bevoorrecht. Maar Michael en ik konden altijd allerlei baantjes krijgen binnen de joodse gemeenschap, terwijl Ernest alleen maar als afwasser aan het werk kon.’
Ook Ernest spreek ik over de situatie in Amerika. Hij ziet het heel anders. ‘Ik denk dat ik nu als jonge man misschien wel in Amerika was gebleven. Zaken liggen nu anders. Toen konden we niet spreken over hoe diep en ingebed raciale vooroordelen zijn, zoals dat door jonge mensen nu wél wordt gedaan.’ Reflecterend op het begin van hun vriendschap zegt Ernest dat hij zich na zijn verblijf in Parijs realiseerde dat in de Verenigde Staten eigenlijk alleen zijn vrienden hem werkelijk zagen. Kleur, seksualiteit en afkomst deden er niet toe. Het was de drang naar kennis die hen bond. En wederzijds respect.
Met dank aan Laurens Nijzink