
Olaudah Equiano, een Afrikaanse jongen van elf, werd met zijn zus ontvoerd in het zuiden van het huidige Nigeria. Niet door Boko Haram, de wrede mensenroversbende die in Noord-Nigeria stelselmatig mannen vermoordt en meisjes tot slaven maakt en als ruilhandel inzet, maar door kidnappers, eeuwen geleden, in de bloeitijd van de trans-Atlantische slavenhandel.
Omgaan met het verleden is een opgave, ook al weten we hoe het afliep. Hoe is het mogelijk dat Afrikaanse volken als de Ashanti, Efik, Kongo, Yoruba en Wolof eeuwenlang een continent hielpen uithollen door mensenroof en zo mede de scheiding tussen blank en zwart creëerden die zich over de hele wereld heeft voortgezet? Dat de megamigratie van talloze Afrikanen in slavernij naar Amerika en het Caribisch gebied de wereld heeft gekleurd, en dat ik anders niet had bestaan, is een schrale troost.
In Equiano’s reizen: De autobiografie van een negerslaaf vertelt Equiano over zijn ontvoering en de meedogenloze scheiding van zijn zuster, die apart wordt verhandeld. Hijzelf wordt allengs eigendom van verschillende meesters om, na een helletocht richting West-Afrikaanse kust, doorverkocht te worden aan Europese slavenhandelaars. Hij is verbijsterd als hij de zee ziet en het zeilschip dat op de rede voor anker ligt. De vreeswekkende, langharige blanken spreken een taal die hij in de verste verte niet kan thuisbrengen. Vervolgens de stank en angst aan boord, de ongewisse reis op het slavenschip en de aankomst te Barbados.
Equiano komt in handen van een Britse marinekapitein, leert lezen en schrijven, krijgt de nieuwe naam Gustavus Vassa en wordt bekeerd tot het christendom. Uiteindelijk wordt hij verkocht aan de quaker koopman Robert King die hem in 1765 de kans biedt zich vrij te kopen. Hij vertrekt naar Londen, trouwt met een Engelse vrouw en wordt een overtuigd abolitionist.
Het is een belangrijk boek, omdat het een compleet beeld geeft van het traject. In hedendaagse discussies over slavernij doet Afrika veelal voor spek en bonen mee. Neem het pleidooi van de Amerikaanse schrijver Ta-Nehesi Coates voor herstelbetalingen. De schuld van ‘mensen die geloven wit te zijn’ aan de afstammelingen van Afrikaanse slaven is, meent hij, enorm, en in essentie nog onbetaald. Waar blijven in zijn betoog mensen die hun identiteit zwart kleuren en die nazaten zijn van slavenhandelaars of slavenhouders, zoals de Surinaamse Elisabeth Samson, en van Lucy Terry en Anna Kingsley in Amerika?
De historica Silvia de Groot beschrijft in Surinaamse granmans in Afrika de reis die ze in 1970 maakte met vier grootopperhoofden van verschillende bosnegervolken naar hun vermeende landen van oorsprong. In het boek staat een onvergetelijk fragment. De granmans bezoeken Ife in Nigeria, de streek overigens waar Equiano werd geroofd. Ze worden tot een discussie uitgenodigd door een zestal aan de universiteit verbonden hoogleraren, vier in geschiedenis, twee in geografie, en stellen via een vertaler hun vragen. Ze willen over het begin van hun geschiedenis weten: hoe was het mogelijk dat hun voorouders konden worden weggevoerd als slaaf, wat was de reactie van hun broeders in Afrika daarop? Een zekere professor Ojo legt uit dat men in Afrika niet besefte dat de eigen zoons en dochters voorgoed werden verscheept en in het buitenland vernederd. Ook de overige hoogleraren verschuilen zich achter excuses in de trant van: we hebben het niet geweten.
De granmans hielden aan: het moest toch duidelijk zijn geweest dat er iets kwalijks aan de hand was. Die forten aan de kust, de slavendepots, de jacht van tussenhandelaars op mensen. En was het niet een waarschuwing dat niemand – de slavenhandel duurde immers eeuwen, vele generaties lang – ooit terugkwam?
De granmans benadrukten, toen het aan de kant van de professoren een tijd stil bleef, dat hun opmerkingen niet als beschuldigingen moesten worden opgevat, maar als een bewijs van diepgaande belangstelling voor het verleden, en wat er indertijd werkelijk was gebeurd. Ene professor Fajana, historicus, besloot de zitting plechtig: het is de plicht van het zwarte ras om het verleden zeer intensief te bestuderen en alle publicaties van de blanken aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. ’s Avonds bood de vice-kanselier van de universiteit de gasten een cocktailparty aan.
Diep in het Surinaamse binnenland ligt het dorp Dahomey. De voorouders van de bewoners kwamen als slaven uit het Afrikaanse Dahomey, leerde ik als kind op school. De godvruchtige onderwijzeres tikte met haar stok Dahomey, het huidige Benin, aan op de wereldkaart, en sprak laatdunkend over de toverkrachten van marrons: dat waren heidenen die aan bovennatuurlijke dingen deden. Het was onder stadscreolen toen nog niet chique om slaven als voorouders te hebben.
In 1996 scheepte ik me in op een containerschip naar Benin om over ontwikkelingshulp te schrijven. Geboren in Suriname voltooide ik met die zeereis onbedoeld de driehoek tussen Suriname, Nederland en Benin: de handelsroute waarlangs eens slaven werden gehaald naar de West, suiker en koffie naar Nederland werden getransporteerd en vandaaruit weer wapens, alcohol en manufacturen naar handelsbronnen van negerslaven aan de Golf van Benin.
Het was mijn tweede reis naar West-Afrika. Ik had via een kennis een logeeradres gevonden in Cotonou. De boeken en aantekeningen over Benin die al gauw in mijn hut rondzwierven, moesten afleiden van twijfel en eenzaamheid. Equiano’s reizen lag onder mijn kussen, als een fetisj. Alsof de geschreven woorden een werkelijkheid die ik bij mijn eerste bezoek aan Benin had ervaren konden bezweren.
Ik mocht met de chef van het district meereizen naar een negorij ten noorden van Naititangou. Benin was nog een marxistische republiek. De bewoners leefden in angst: kinderen verdwenen bij het geitenhoeden; gevreesd werd dat ze werden geroofd. De luitenant hoorde de in het Frans vertaalde klacht van het dorpshoofd aan. Hoe moest hij aan middelen komen om aan de hulpvraag te beantwoorden? Hij kwam manschappen te kort en had één krakkemikkige dienstauto. Hij beaamde later dat er nog steeds een soort slavernij voorkwam en zei dat het systeem gebaseerd was op familiebanden en bloedverwantschap. Het was onderdeel van de samenleving. Maar over de verdwenen kinderen maakte hij zich oprecht zorgen. Hij vond het in deze tijd ongehoord, maar kon er niets aan doen.
Terug naar mijn scheepsreis. Na een tocht langs Mauritanië, Sierra Leone, Togo en Senegal wachtte de turbulente haven van Cotonou, Benins handelshoofdstad. Ik werd uiteindelijk opgehaald en ontmoette mijn gastheer. Joaquin reed een witte Mercedes en droeg een gouden Rolex. Hij was zakenman en lid van een uitgebreide Yoruba-familie. Hij noemde me sister. Ik had behalve de huidskleur van meet af aan niets met hem gemeen. De televisie stond luid aan. Zijn jonge vrouw Diama bestudeerde me. Joaquin vertaalde haar tekst en houding: Diama had zich me anders voorgesteld. In mijn linnen pak, onopgemaakt en met kortgeschoren haar leek ik op een man. Ik had niets van een personage uit The Fresh Prince of Bel-Air, de tv-komedie waar ze de ogen niet van af kon houden.
Geruststellende geluiden wekten me de volgende ochtend uit een kort hallucinerend dommelen: hanengekraai, zachte stemmen buiten, het gesis waarmee kippen het erf op worden gejaagd. In de ochtendschemering liepen op de binnenplaats van de compound vier halfnaakte kinderen in een rij met bekkens dampend water op hun hoofd. Als ik mijn bad met warm water wilde laten vullen moest ik het hun opdragen, legde Joaquin later uit. De vergulde badkranen in mijn suite stonden droog.
De kinderen leken elkaar te verstaan, Frans begrepen ze niet. Opvallend was het zoemende deuntje dat ze elkaar onder het werk almaar doorgaven. Waar ze vandaan kwamen? Joaquin verweet me lachend Europese manieren te hebben: altijd maar vragen naar van alles. Zelf vroeg hij niets, maar mompelde een paar keer te hopen dat iemand hem zou helpen bij het opzetten van een ngo. Ik wist toch alles over ontwikkelingshulp? Hij lamenteerde dat Europeanen Afrika hadden leeggeroofd. Dat vond ik toch ook? Hij zag ontwikkelingshulp als aflaat voor die misdaad. Als het met zijn ngo niet lukte zou hij naar Los Angeles willen, of naar New York.
Het werd me zwaar te moede. Ik wilde liever praten over de zwoegende kinderen met bekkens heet water op het hoofd op weg naar het bad van zijn neefjes. Ik had intussen een gerucht opgevangen dat nabij het postkantoor van de grensplaats Port Novo een vrouw in kinderen handelde. Ze konden als huishoudhulpen worden aangeschaft.
Voor mijn eigen gezondheid en om discussies over kolonialisme aan de salontafel te ontlopen, besloot ik ten slotte elders in Cotonou een ruimte te huren. Het zoemende deuntje van de kleine waterdraagsters bleef in mijn hoofd hangen.
Ellen Ombre is schrijfster en publiceerde onder meer Wie goed bedoelt (1996), Negerjood uit moederland (2004) en Erfgoed (2014)