
‘Think of our Neighbours’ is op de muur van het terras in mijn buurt geschreven. Het is vast sympathiek bedoeld, maar aardig zou het zijn als je ook de taal van die buren zou willen spreken.
Coffee and Coconuts, The Scandinavian Embassy, The Advocado Show, The Rockstar Institute, The Raw Food Café, Bar Bukowski, White Label Coffee, The Hoxton, Bakers & Roasters, Roasters & Bakers, Beans & Toasters, Roasters & Toasters.
Het bordje ‘Wait To Be Seated’. En als je daar dan dom en dociel staat te wachten, luidt het antwoord altijd: ‘Kies maar een plekje uit.’
Als expats in het reactiegedeelte van een yogawebsite in het Engels gaan klagen dat een yogales niet in het Engels gegeven wordt, en dat dat niet ‘expat friendly’ zou zijn. Ik haat het woord ‘expat’, ik haat het woord ‘international’, de chiquere variant ervan.
Nederlandse theatergroepen geven hun voorstellingen graag een Engelse naam mee, al voeren ze hun stuk alleen in de Lage Landen op. Nederlandse uitgevers die hun uitgeverij een Engelse naam geven: Lebowski, Blossom Books, The House of Books, Bananafish, Starfish. Bookstore Day.
Ik verafschuw alle grammaticale fouten die ik onontkoombaar maak als ik Engels praat of schrijf. Geen domheid is erger dan de domheid die je niet in de gaten hebt.
Ik haat het als in de trein een conducteur door de intercom meldt dat we binnen enkele minuten ‘Schiphol Airport’ bereiken. Het woord luchthaven is door NV Nederland afgeschaft.
De huivering als op Teletekst staat dat het seizoen van sporter Janssen of Kingsley ‘over’ is. De anonieme auteur bedoelt ‘voorbij’. De irritatie als ik mezelf hoor zeggen dat er een beslissing wordt ‘gemaakt’.
Ik haat University Colleges, een ‘liberal arts’-opleiding waar wie het betalen kan een opleiding in het Engels geniet. Onze nieuwe klassenmaatschappij in een notendop.
Ik haat de slogan ‘Ditch Milk. Switch to Oat Milk’. Het lezen van zulke slogans is vele malen schadelijker dan welke lactose ook.
De plaatsvervangende schaamte als er op straat, in het café, op een feestje bij het geringste accent op Engels wordt overgeschakeld. De vernederende button ‘Praat Nederlands met me’.
De Utrechtse kunstinstelling Casco die haar mond vol heeft van inclusiviteit en diversiteit, maar zaalteksten louter in Engels jargon aanbiedt.
Ik haat de ‘Arnhem based artist’ Romar de Bonte met zijn ‘desire to grasp the world in all its complexities’, die ondertussen eenvormige Engelse slogans reproduceert. Al die Nederlandse curatoren, architecten, universiteitsbestuurders, ontwerpers die denken dat ze beter in het Engels dan in het Nederlands schrijven! Hoe kunnen ze dat zelf beoordelen? Uit onderzoek bleek dat maar liefst 75 procent van de Nederlanders denkt dat ze (veel) beter dan gemiddeld Engels spreken.
Koning Willem-Alexander en koningin Máxima gaan tijdens hun bezoek aan de Betuwe langs bij het Tree Center Opheusden.
Nederlandse demonstranten houden bij betogingen in Amsterdam, Den Haag, Groningen, Utrecht borden met louter Engelstalige slogans omhoog. Wie willen ze daarmee bereiken?
‘We will preserve your beauty’, liegt een Health and Beauty Center in Den Haag.
De schoonheid van gemengde talen: ‘I would like to have de kaasstengels.’
Echt eng worden de woordvoerders van tirannieke regimes als ze in accentvrij Amerikaans gaan spreken. Lieden die zich in hun e-mails voorstellen als ‘associate director’, terwijl ze gewoon het hoofd van de afdeling educatie zijn.
Ik haat de posters en vlaggen van de conferentie We Make The City: Imagine a Thriving Sustainable and Inclusive City for All of Us van de Amsterdam Metropolitan Area, die zo inclusief is dat er een tautologie wordt gebruikt (inclusief voor ons allemaal). Alleen voor Amsterdammers die Engelse slogans kunnen lezen?
Ik haat het als ik me afvraag of ‘ik haat’ niet een anglicisme is.
Ik hield van mijn vriend M. toen hij op zijn verjaardagsdiner zei, op het moment dat er van Spaans en Nederlands op het Engels werd overgeschakeld: ‘Nee hè, we gaan toch niet die kuttaal spreken?’
Taal is lichamelijk. Ze komt via de oren en ogen binnen in ons lijf, en gaat langs onze stembanden, tong en lippen naar buiten. Wie mooi spreekt kan een ander in vervoering brengen, wie avontuurlijk schrijft legt werelden open die daarvoor gesloten bleven. De taal is de plaats waar onze emotionele kern huist.
Het oppervlakkige en vaak ook onnodige gebruik van het Engels staat me tegen. Weinig is zo lelijk als het holle gebabbel waarin sprekers gemeenplaatsen met elkaar uitwisselen in een taal die ze slechts matig beheersen. Er zijn spreekbeurten en lezingen geweest waar ik de neiging moest onderdrukken mijn vingers in mijn oren te stoppen en hard te gaan neuriën, en dan al neuriënd de ruimte te verlaten. Het is mogelijk een taal aan te randen.
Mijn afkeer is visceraal. Misschien dat ik zelfs fobisch ben geworden. Ik vrees al oppervlakkig Globish te horen voordat er iemand zijn mond heeft opengedaan. Bijvoorbeeld die keer dat ik naast een jonge vrouw met grote oorbellen en een lila rolkoffer zat, met daarop stickers als ‘London’, ‘Corfu’, ‘Oxford’, ‘Barcelona’. Ze dronk een rood blikje Coca-Cola. Een typisch Amerikaanse toerist die naïef-trots was op haar verwoestende ecologische voetafdruk – tot haar telefoon ging en ze Spaans begon te spreken.
Het kenmerk van een fobie is dat je je angst en weerzin in de meest uiteenlopende situaties en handelingen bevestigd ziet. Psychoanalytici merken daarbij op dat we onze fobieën niet alleen vrezen, maar ook altijd een beetje koesteren. We verzamelen er voortdurend bewijzen voor, in de paradoxale hoop aan onze angsten een geruststellende zekerheid te ontlenen.
De Japanse roman-auteur Minae Mizumura schreef in 2008 een essayboek over de verhouding van het Japans tot het Engels. Het boek heet (lange titel) Nihongo ga horobiru toki: Eigo no seiki no naka de en ik heb het kunnen lezen dankzij de Engelse vertaling van Mari Yoshihara en Juliet Winters die The Fall of Language in the Age of English luidt.
In de eerste plaats legt Mizumura uit hoe haar moedertaal in de loop van twee millennia is ontstaan. Het Japans was tweeduizend jaar geleden een orale taal, die bestond zonder geschreven vorm. In de vijfde eeuw introduceerden Koreaanse immigranten het Chinese schrift. Zo kreeg de Japanse archipel toegang tot de rijke Chinese wetenschappelijke en literaire traditie. In de loop van de daaropvolgende eeuwen vermengden de Japanse en de Chinese taal zich. Toch bleven er verschillen bestaan. Overheid en wetenschap schreven voornamelijk in Chinese ideogrammen, terwijl de informele schrijftaal gebaseerd werd op het Japanse lettergrepenschrift. In dat lettergrepenschrift (het Hiragana) kwamen rond de elfde eeuw hoogtepunten van de Japanse literatuur tot stand, onder meer Het verhaal van Genji en Het hoofdkussenboek, beide door een vrouw geschreven. De rijkdom van deze boeken valt nauwelijks te overschatten. Ter vergelijking: in dezelfde tijd pende een anonieme West-Vlaamse kopiist het eerste Oudnederlandse zinnetje ‘hebban olla vogala’ in de marges van een manuscript.
Het waren vaak vrouwen die in het Hiragana schreven – ze drukten er gevoelens en ideeën mee uit die in de statige overheidstaal niet tot uitdrukking konden worden gebracht. Om zich ook op eenzelfde verfijnde manier te kunnen uiten – en zich bezig te kunnen houden met de literaire vraag bij uitstek: wat het betekent mens te zijn – deden sommige mannelijke schrijvers zich als vrouw voor.
In de loop van de volgende eeuwen sloot Japan zich van de buitenwereld af. De overheid – het shogunaat – streefde tijdens de Edoperiode een insulaire cultuur na. Alleen aan de Nederlandse voc werd een handelspost in Nagasaki toegestaan, op voorwaarde dat het staatsbedrijf de christelijke missionarissen thuis zou laten. Tot halverwege de negentiende eeuw was het Nederlands de taal die Japanners toegang bood tot universele vormen van kennis. Een handvol ambitieuze geleerden trok naar Nagasaki om Nederlands te leren, om toegang te krijgen tot de westerse kennis. Dat was een nogal frustrerende onderneming. Voor de studenten was slechts één woordenboek Nederlands-Japans beschikbaar, waardoor er overdag een rij voor dat ene boek bestond.
Aan de zelfverkozen isolatie van Japan kwam abrupt een einde toen in 1853 de Amerikaanse admiraal Matthew Perry met een squadron de haven van Uraga binnenvoer. Perry eiste dat Japan een handelsverdrag met de Verenigde Staten zou sluiten. Het drong tot de Japanse heersers door dat er een reëel gevaar bestond dat het land zou worden gekoloniseerd. Was dat gebeurd, dan zou in Japan vandaag waarschijnlijk Engels zijn gesproken.
De nieuwgevormde Japanse regering gooide het over een andere boeg. Men koos ervoor om zo snel en zo ruim mogelijk westerse kennis op te doen. Experts vertrokken met een overheidsbeurs naar Europa en Amerika om daar te gaan studeren. De geleerden brachten uit de Verenigde Staten de eerste Webster-woordenboeken mee terug naar huis. Ze stichtten nieuwe universiteiten, vertaalden de belangrijkste buitenlandse studies en boeken.
Het Japans veranderde als gevolg van de overheidsinspanningen van een lokale in een nationale taal. Dat onderscheid is van wezenlijk belang. Wie zegt een ‘nationale taal’ te spreken, legt Mizumura uit, veronderstelt dat er ook andere nationale talen zijn, en kan dus (kritisch) reflecteren over de plaats die de eigen taal en natie in de wereld innemen. Door kennis te nemen van andere tradities en tijden ontstaat in de negentiende eeuw het historisch bewustzijn. Belangrijk ook: wie eenmaal een vreemde taal leert, weet dat de moedertaal geen transparant medium van de waarheid kan zijn. Er ontstaat ruimte om via debat en overleg tot gedeelde inzichten te komen. (Anders was dat bij de oude Grieken, die alle andere volkeren barbaren noemden omdat ze die mensen niet konden verstaan.)
In Japan brak niet onmiddellijk een bloeiperiode van kunst en cultuur aan. De Japanse universiteiten boden aanvankelijk vooral onderwijs aan dat berustte op getrouwe, zo niet schoolse vertalingen van buitenlandse studies. Voor zelfstandige beschouwing over het snel veranderende Japan was aan de academie geen plaats. Daardoor werd de literatuur mettertijd de plek waar denkers en schrijvers reflecteerden over de transformatie die het land in korte tijd had doorgemaakt. Veel teleurgestelde wetenschappers trokken zich terug uit hun oude beroep en namen de pen op als vrij auteur. Mizumura noemt onder meer Junichiro Tanizaki, Yasunari Kawabata en Soseki Natsume, schrijvers die hun eigen stijl ontwikkelden op grond van hun belezenheid in de Engelse, Franse en Chinese literatuur. Zij waren in staat een vergelijking tussen verschillende literaturen te maken. Van Soseki Natsume is bekend dat hij teleurgesteld was in de Engelse romantische dichters, die bij lange na niet de diepgang bereikten van bijvoorbeeld de klassieke Chinese dichter Wang Wei.
De openheid van Japan bleek van relatief korte duur. In de jaren 1920 en 1930 kreeg het insulaire denken in Japan weer de bovenhand. Ideeën van raciale suprematie gingen hand in hand met een militarisering van het gehele land. Het leidde tot een verwoestende veroveringsoorlog, die pas eindigde nadat er twee kernbommen op het land waren gegooid.
Het Amerikaanse leger drong na de overgave van de keizer aan op de romanisering van het Japanse schrift. Alleen als Japan gedwongen werd om te schakelen op het Romaanse alfabet zou, zo dachten de Amerikaanse generaals aanvankelijk, een einde kunnen worden gemaakt aan het gevaarlijke isolationisme van het eilandenrijk. Zover kwam het niet, maar het leidde wel tot een draconische hervorming van het Japans, met als implicatie dat veel ‘moeilijke’ Chinese tekens werden afgeschaft. Teksten die vóór de taalhervorming waren geschreven, werden als gevolg van de nieuwe schrijfwijze zeer lastig leesbaar. Mizumura stelt dat hedendaagse Japanse auteurs daardoor vaak niet de eigen klassieke literatuur kennen, volgens haar de reden dat Japanse romans vaak behaagzuchtig westers zijn.
Tegelijk leverde al die Amerikaanse bemoeienis ook veel op. De Japanse literatuur verwierf haar faam in de Verenigde Staten. Daar zaten de specialisten en excellente vertalers – ná Pearl Harbor bleken ze van levensbelang – die auteurs als Tanizaki en Kawabata in het Westen hebben geïntroduceerd. Zonder Amerika zou Japan niet de status van een Grote Literatuur hebben verworven.
Eén duidelijke conclusie of aanbeveling komt er uit Mizumura’s essayistische boek niet naar voren. Wel maakt de schrijfster duidelijk dat er niet zoiets bestaat als een zuiver of oorspronkelijk Japans, en dat schrijvers alleen nieuwe ideeën kunnen ontwikkelen door kennis te nemen van vreemde talen. Zijzelf groeide op in Amerika, studeerde daar Frans en keerde uiteindelijk terug naar haar moederland om zich daar als auteur te manifesteren. Ze heeft veel te danken aan het Engels, maar ze voelde zich nooit thuis in die taal.
Mizumura is geen taalnationalist, integendeel. Ze waarschuwt voor eenvormigheid die dreigt zodra de verscheidenheid aan talen – en dus in de manieren waarop de wereld in woorden kan verschijnen – verdwijnt. De reductie is allang in gang gezet en er heerst bij sprekers van kleine en middelgrote talen een naïef vertrouwen dat de eigen taal wel zal overleven. Ondertussen nemen lezers een tekst ernstiger zodra die in het Engels is gepubliceerd. Wereldwijd komen steeds meer schrijvers voor de keuze te staan. Vooral in Afrika moeten veel auteurs beslissen of ze in de moedertaal gaan schrijven of in het Engels, de taal van de voormalige kolonisator én een potentieel zeer grote groep lezers.
De beslissing om in het Engels te schrijven is verre van onredelijk, zeker als je die taal goed beheerst en er geen overheidsbeurzen bestaan om professionele auteurs te ondersteunen. Maar zo’n individuele beslissing heeft collectieve gevolgen. Zodra intellectuelen zich tot het Engels gaan wenden, verandert dat de taal die ze verlaten. De moedertaal zal verzwakken en geen grote intellectuele last meer kunnen dragen, stelt Mizumura vast.
Toch geeft haar eigen boek ook aanleiding tot een tegengestelde denkbeweging. Leert de geschiedenis van het Japans niet dat als de wetenschap terugvalt op een inwisselbare, formele taal (bijvoorbeeld academisch Engels), de literatuur de plek wordt waar we ons diepgaand over de wereld en wie we zijn kunnen uitspreken?

Wie een taal grondig leert spreken, leert om op eigen benen te staan, leert zelfstandig te denken. Er is de laatste jaren veel te doen geweest rond het begrip ontlezing. Steeds weer mogen schrijvers en uitgevers opdraven om uit te leggen hoe belangrijk het lezen van verhalen en romans wel niet is. Maar het onderliggende probleem blijft daarbij ongenoemd. Veel erger dan die zogenaamde ontlezing, waarbij men betreurt dat mensen niet genoeg boeken, of beter gezegd niet de juiste boeken lezen, is de onttaling die eraan voorafgaat. Onttaling valt te definiëren als het afnemende vermogen om de wereld te analyseren en uit te drukken in heldere zinnen. Door onttaling komt de categorie van het denken onder druk te staan, en dus de mogelijkheid een standpunt te verwoorden dat meer is dan alleen een gevoel of mening.
George Orwell heeft voor de vervlakking van de naoorlogse taal gewaarschuwd in zijn opstel ‘Politiek en de Engelse taal’ uit 1946. Woedend werd hij als hij mensen hoorde beweren dat je helemaal niets aan taalverarming kon doen. Natuurlijk wist hij ook dat er allerlei economische en politieke oorzaken waren aan te wijzen voor de manier waarop de gesproken en geschreven taal zich ontwikkelde in kranten, in het parlement, op de radio. Maar dat was nog geen reden om weg te kijken van de gevolgen van al die holle frasen – niet zelden bedoeld om leugens te laten samenvallen met wat door machtige woordvoerders waar en wenselijk werd geacht.
Orwell somt in zijn essay een aantal kenmerken op van hol taalgebruik, zoals het gebruik van allerlei afgesleten metaforen en betekenisloos geworden woorden. Hij noemt het soort begrippen dat in het politieke debat zo vaak als stootwapen (of stoplap) functioneert, zoals ‘vrijheid’, ‘democratisch’ en ‘realistisch’. Hij waarschuwt voor het gebruik van allerlei abstracte begrippen die het denken eerder smoren dan stimuleren.
Tegelijk geeft hij sprekers en schrijvers een aantal vuistregels mee: schrap elk woord dat geschrapt kan worden, gebruik geen metafoor die je zelf al eerder gelezen hebt en gebruik nooit jargon of een woord uit een vreemde taal als eenvoudig en helder Engels volstaat.
Die laatste vuistregel klinkt vandaag de dag uitzonderlijk ironisch. Zeventig jaar na het verschijnen van het essay ‘Politiek en de Engelse taal’ is juist het Engels voor heel veel mensen de taal geworden waar ze graag op terugvallen als ze gezag willen verwerven. Een uitgeklede variant van het Engels functioneert prima in een wereldwijde markt. Het is de taal waar de meest verschillende beroepsgroepen, van plastisch chirurgen tot cultuurfilosofen, van makelaars tot managers hun verkooptrucs en platitudes uitventen. Clichés vallen minder op wanneer iemand Engels spreekt.
We moeten ons hoeden, waarschuwt George Orwell, voor de vage, verhullende voorlichterstaal waarop propaganda berust, een taal waarin ‘leugens waarheid worden en moord eerbiedwaardig schijnt, en winderigheid doorgaat voor standvastigheid’. Hij benadrukt dat zijn pleidooi voor concreet taalgebruik niets van doen heeft met een pleidooi voor meer of betere grammaticale regels, laat staan met de oudbakken strijd tegen leenwoorden en amerikanismen.
Waar het Orwell om gaat is dat sprekers blijven nadenken als ze aan het woord zijn. Dat ze vanuit één betekenis steeds een gepast woord vinden, en niet bij elk woord dat ze haastig in de mond nemen een betekenis veronderstellen – zoals het ons vergaat wanneer we op Engels overschakelen.
Heb ik dan geen bijzondere ontmoetingen te danken aan de bijna universele verspreiding van de Engelse taal? Zeker wel. Zoals die mooie avond afgelopen juni aan de kade, met blikjes Amstel-bier en een zak Mexican Pepper & Cream-chips uit de Chinese snackbar De Piraat. We hadden elkaar daar min of meer toevallig getroffen aan de oever van het IJ: een Nederlander, een Syriër, een Colombiaanse en een Italiaans-Zwitserse. De zon was zojuist ondergegaan.
Al snel ging ons gesprek over taal. De Syriër, Majar, vroeg in welke taal we droomden, en iedereen bleek dat in zijn moedertaal te doen, behalve de Italiaans-Zwitserse, Maria, die al meer dan twintig jaar in Amsterdam woonde en bijna uitsluitend in het Nederlands en Engels droomde en dacht. Ze noemde zichzelf een polyglot en sprak zeven vreemde talen.
De Colombiaanse, Laura, vertelde dat ze zichzelf haatte als ze weer een hoofdstuk van haar proefschrift in het Engels moest schrijven, omdat ze dan nog geen fractie van wat ze had gezien en gedacht kon uitdrukken, maar ze snapte ook wel dat het belangrijk was dat niet-Spaanstaligen haar onderzoek uiteindelijk zouden kunnen lezen. Maar die ene klant die haar in het Spaanse restaurant waar ze drie avonden in de week werkte minachtend toesprak omdat ze geen Nederlands sprak: waarvoor was dat nodig geweest? Ze had een Nederlandse vriend, vond Nederlands een prachtige taal die ze snel hoopte te spreken (als maar niet iedereen in het Engels tegen haar begon), maar een gerecht kon je toch gewoon beleefd in ontvangst nemen?
Ook Majar was het opgevallen dat mensen al Engels tegen hem begonnen te spreken nog voordat hij één woord had gezegd. Zagen ze dan aan hem dat hij slecht Nederlands sprak? Maar een probleem zou hij het niet willen noemen, problemen waren van een heel andere orde, bijvoorbeeld – maar dit is de interpretatie die ik achteraf aan zijn woorden geef – als je land een verwoestende burgeroorlog ondergaat.
Iedereen sprak die avond Engels, en iedereen deed dat op zijn eigen manier, met een eigen accent. Stel je voor dat onze moedertaal dezelfde was geweest, of dat we daar aan de rand van het water allemaal met een dijk van een Amerikaans accent hadden gepraat. Hoe beperkt zou de wereld dan opeens zijn, zonder dat we überhaupt doorhadden hoe klein die was?
Maar de wereld is altijd groter dan je denkt. Welk gesprek hadden we gehad als we daar op de kade in onze eigen varianten Nederlands hadden gesproken?
De avond eindigde toen het bier op was en Maria een gedicht voordroeg in het Engels, waarvoor we applaudisseerden, maar dat, als ik eerlijk ben, te veel grote woorden en zelfhulpachtige zinnen bevatte. Het was het soort gedicht dat beginnende dichters schrijven.
Laura liet foto’s op haar telefoon zien van het inheemse gezin dat ze in haar proefschrift beschreef. Ze had de taal van die mensen daar eerst moeten leren, anders was het zinloos geweest om daar te zijn. In het donker keken we gevieren naar haar telefoon als naar een kleine kijkdoos. Op het scherm de beelden van twee spelende, lachende kinderen in een bergstroom ergens in het Colombiaanse hoogland, de ouders in traditioneel witte kleren, hutjes van leem met daken van stro of ander plantaardig materiaal.
Opeens verscheen daar in het donker een volledig andere samenleving, met mensen die toch op het oog niet wezenlijk van ons verschilden. Wij, de kijkers, zeiden ‘wow’, ‘nice’ en ‘great’, al die clichés die op geen enkele manier recht doen aan welke ervaring ook. We keken uit over het water, en zagen een privévliegtuig laag overvliegen in de richting van Schiphol.
Pas de volgende ochtend kon ik bedenken wat er bijzonder was aan dat moment. Ik was verrast geweest dat ik via een toevallige ontmoeting bij het IJ op de flanken van een Colombiaanse berg was beland; dat we naar een nederzetting zonder stromend water of elektriciteit keken op een gebutste telefoon; dat er mensen waren die onder zulke eenvoudige omstandigheden leefden, mensen die er desalniettemin of juist daardoor ontzettend gelukkig uitzagen.
Mijn verwondering was gemeend, maar toch ook toeristisch. Ik zag een mooie scène voor me die niet zou hebben misstaan in een glanzende brochure van een verantwoorde reisorganisatie.
Voor de fotograaf hadden die foto’s een volledig andere betekenis. Zij liet ons een thuis zien, een plek in haar land waar een vreemde taal werd gesproken die ze zich eigen had gemaakt. Een plaats waar ze duidelijk heimwee naar had. Voor haar was dit geen plaatje maar geleefde, geliefde werkelijkheid.
De wereld is altijd veel groter en meer geschakeerd dan in één taal kan worden uitgelegd. Dát had ik kunnen zeggen, maar ik kreeg het in het Engels niet uitgedacht, laat staan -gesproken.
Dit is een licht ingekorte voorpublicatie uit Against English: Pleidooi voor het Nederlands, onder redactie van Lotte Jensen, Daniël Rovers en Niek Pas