Nivellering. Jan Pen vond het maar een lelijk woord. In zijn opiniërende artikelen en redes keek de econoom regelmatig vanuit een esthetische invalshoek naar de wereld. Hij onderscheidde op lichte toon wat lelijk was, zoals te grote en opzichtige auto’s, en wat mooi, zoals goede muziek. Nadat enkele media hem een half jaar voor zijn daadwerkelijke overlijden in 2010 abusievelijk dood hadden verklaard, schreef hij dat hij zich nog dagelijks op de muziek stortte: ‘Ik zit hier springlevend op de bank in Haren. Ik speel nog iedere dag op het keyboard Bach en de blues van Jimmy Yancey.’

In zijn Willem Dreeslezing in 1991 noemde Pen de ongelijkheid onder mensen ‘gewoon lelijk’, maar evenzeer ergerde hij zich aan het woord ‘nivellering’, waarmee de pvda, zijn partij, het streven naar gelijkheid reduceerde tot een kwestie van platmaken. Door de eendimensionale benaming gaf de pvda blijk van een blinde vlek voor de diepere motieven achter het gelijkheidsstreven, oordeelde hij, zoals billijkheid en rechtvaardigheid.

Nivellering is een woord dat de ideologische vijanden van de sociaal-democratie ooit muntten om dat streven als afgunstige gelijkmakerij aan de kaak te stellen. Dat de sociaal-democraten nu deze term hanteren, tekent hoezeer zij het eigen gedachtegoed over gelijkheid hebben verwaarloosd, meent Arie van der Zwan, econoom, kritisch lid van de pvda en (met het boek Van Drees tot Bos uit 2008) geschiedschrijver van deze partij. Hij vindt vooral de uitspraak van Hans Spekman over het nivelleringsfeestje fout: ‘Daarmee trekt hij het gelijkheidsstreven in de sfeer van afgunst: het is nu onze beurt om feest te vieren.’

Hij vervolgt: ‘Je kunt van het volkse van partijvoorzitter Spekman zeggen: fijn dat de pvda dat weer heeft, want de gladde jongens voerden zo langzamerhand de boventoon. Toch heb ik bij hem niet de indruk dat de authentieke arbeider spreekt. Het is meer een soort onverschillig arbeideristisch optreden, waarvan ik de charme niet zie. Het is niet omdat wij nu willen gaan feestvieren dat de strijd tegen de toenemende ongelijkheid belangrijk is, maar omdat de mensen die in een afhankelijke positie zijn ook tot hun recht moeten komen bij de verdeling van de economische meerwaarde. Meer gelijkheid moet vanwege de rechtvaardigheid.’

Pen schetste in de Dreeslezing een vrolijk ideaalbeeld van een samenleving waarin de verhoudingen tussen mensen in velerlei opzichten, dus niet alleen het economische, gelijkwaardiger zijn, mede dankzij een gedeelde geest van soberheid. ‘Ik zie een pluriforme, multiculturele, vriendelijke, verdraagzame samenleving voor me, waarin de mensen elkaar respecteren en elkaar helpen, waarin niemand jaloers is, niemand steelt, en waarin men zonder morren de belastingen betaalt. Er wordt overal muziek gemaakt en de conversatie staat allerwegen op hoog peil. Wie de koningin tegenkomt – zij heeft net haar Militair Huis afgeschaft en het geld aan Foster Parents gegeven – zegt “hoi” tegen haar en zij zegt “hoi” terug.’

De ‘egalitaristische utopie’ behoort volgens Pen de drijvende kracht te zijn van een beweging die rechtvaardigheid als grondbeginsel heeft. Al in 1991 riep hij de pvda op dat ideaal nieuw leven in te blazen, om recht te doen aan haar historische opdracht om de gelijkheid na te streven zonder in het totalitarisme van het communisme te vervallen. Die opdracht is niet pas geformuleerd met de opkomst van de sociaal-democratie aan het begin van de twintigste eeuw. De intellectuele bronnen van het gelijkheidsstreven liggen dieper in de geschiedenis verankerd. In De geest der wetten, het boek dat de grondslag voor de moderne democratie legde, schreef Montesquieu al: ‘Liefde voor de democratie is liefde voor gelijkheid.’

Tweeënhalve eeuw na zijn publicatie in 1748 heeft dat boek in zijn beschouwingen over de gelijkheid als voorwaarde voor democratie nog niets aan actualiteit ingeboet. In de passages over dat onderwerp leest het bijna als het programma dat Pen zich voor de sociaal-democratie wenste, met de staat in een herverdelende rol. Hoewel Montesquieu zich realiseerde dat het niet wijs is met dat streven al te strikt te werk te gaan, om dictatoriale praktijken te voorkomen, pleitte hij voor het ‘gladstrijken’ van ongelijkheden, door het opleggen van lasten aan de rijken en het bieden van verlichting aan de armen.

‘Een door weelde verdorven hart keert zich weldra tegen de wetten die het als hindernissen ervaart’

Verschil in rijkdom was volgens Montesquieu gerechtvaardigd zolang dat de vrucht was van een vitale handelsgeest, met soberheid als voornaamste deugd, en niet het resultaat van rentenieren. ‘Het kwaad geschiedt wanneer een overmaat van rijkdom de handelsgeest vernietigt’, schreef hij. Ook hier kwam de staat volgens hem een herverdelende rol toe om uitdijende vermogens af te romen. Overmatige rijkdom en ongerechtvaardigde ongelijkheid kunnen een democratie kapot maken, waarschuwde hij. ‘Naarmate de weelde zich steviger vestigt, richt de aandacht zich meer op het eigenbelang. Een door weelde verdorven hart keert zich weldra tegen de wetten die het als hindernissen ervaart.’

Dat is ook een van de opmerkelijke bevindingen in Hoe ongelijk is Nederland?, een verkennende studie van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (wrr) die deze week verschijnt. Hieruit blijkt dat toenemende ongelijkheid het vertrouwen in de instituties van de democratische rechtsstaat ondergraaft, en dan vooral bij de mensen die het meest te verliezen hebben, de hogere statusgroepen. Volgens de Amsterdamse hoogleraar sociologie Herman van de Werfhorst, een van de auteurs, schuilt de verklaring voor dat fenomeen vooral in psychosociale factoren. Vermogende mensen mogen dan wel in de laatste crisis de dans zijn ontsprongen, of ze zijn er zelfs op vooruit gegaan, toch staan ook zij steeds wantrouwender tegenover de democratie en haar instituties.

Het rapport van de wrr bevestigt voor Nederland de bevindingen van Thomas Piketty over de kapitalistische trend dat de rijken steeds rijker worden en de armen armer (zie De Groene van 29 mei). Hoeveel ongelijkheid kan een democratie hebben? Ongelijkheid trekt een democratie uit elkaar, schreef Montesquieu al. De spanning die dan ontstaat heeft repercussies op het bestel. Onvrede kan zich tegen de politiek richten als mensen daarvan de oplossing verwachten terwijl zij er niet toe in staat is. De democratie kan dan wispelturig, ongedurig worden, met een steeds snellere wisseling van politici die kortstondig in de gunst zijn en even snel weer in ongenade vallen. Of mensen kunnen bij verkiezingen thuisblijven, wat ten koste gaat van de legitimiteit van het politieke bestel.

In het wrr-rapport laat Van de Werfhorst dat zien. Doordat het armere deel van de bevolking minder opkomt bij verkiezingen, redeneert hij, dringt hun stem ook minder door tot de politieke machtscentra, hoewel de bevolking tegelijkertijd bij toenemende ongelijkheid van de overheid verwacht dat ze ingrijpt in de inkomensverdeling. Zo ontstaat dat legitimiteitsprobleem.

In de Verenigde Staten is de maatschappelijke ladder inmiddels onder invloed van groeiende ongelijkheid een wankel geval geworden nu mensen zich steeds meer blijken op te sluiten in hun eigen klasse. Rechts, republikeins Amerika volhardt in de overtuiging dat meer ongelijkheid de sociale stijging juist bevordert, omdat het dan des te aanlokkelijker is om je van krantenjongen tot magnaat op te werken. Die Amerikaanse droom is nu in letterlijke zin een droom, want de werkelijkheid is anders. Geen land in de westerse wereld kent een ongunstiger ‘Great Gatsbycurve’, in de woorden van econoom Alan Krueger. Hoe groter de ongelijkheid, hoe kleiner de kans op sociale stijging. Dat geldt ook andersom. In de landen met de minste ongelijkheid, in Scandinavië, is de maatschappelijke ladder het gemakkelijkst te bestijgen.

De Amerikaanse droom is een broken dream, aldus Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz in The Price of Inequality. Stiglitz, oud-adviseur van president Clinton, beschrijft hoezeer de oude wetmatigheid dat bezit macht is een ontwrichtend effect heeft op de Amerikaanse democratie. Hij schetst een politiek systeem, door de belangen van het geld gedreven, dat de rijksten excessieve macht verschaft en hun protectie biedt tegen concurrerende krachten, dankzij ultralage belastingen en afgeschermde markten. Warren Buffett, nummer 3 op de lijst van ’s werelds rijksten, sprak al eens openlijk over de nieuwe klassenstrijd die hij zag woeden, om eraan toe te voegen: ‘En mijn klasse staat op het punt die strijd te winnen.’

Grotere ongelijkheid is volgens Stiglitz dus geen onvermijdelijke ontwikkeling, maar het directe, bewust nagestreefde doel van de politieke invloed die de rijken uitoefenen op wetgevende en regulerende processen. Zelfs het principe van justice for all, de basale rechtsstatelijke waarde van ieders gelijkheid voor de wet, is volgens hem vervangen door een voorkeursrecht voor de rijken: ‘Het geldt alleen nog voor wie het kan betalen.’

Er moeten ook mensen zijn die een schilderijenverzameling kunnen aanleggen en oude landgoederen in stand houden

Zijn dat louter Amerikaanse toestanden? Blijven deze ontwikkelingen Europa met zijn meer egalitaire verhoudingen bespaard? Publicisten die menen dat Piketty overdrijft, zoals filosoof Bas Haring en nrc-columniste Rosanne Hertzberger, zijn van mening dat op ons continent de vermogensverschillen niet zo erg zijn als we verder allemaal genoeg inkomen hebben om prettig te kunnen leven en de overheid de grootste risico’s heeft afgedekt. Ook Jan Pen schreef dat extreme rijkdom zijn aardige kanten heeft: er moeten ook mensen zijn die een schilderijenverzameling kunnen aanleggen en oude landgoederen in stand houden.

Daar stemt Arie van der Zwan mee in. Maar daarmee is de bedreiging die de toenemende ongelijkheid voor de democratie inhoudt niet weg, zegt hij. Net als Stiglitz signaleert hij het gevaar dat de macht van het kapitaal de democratie overneemt, óók in Europa. ‘Aan financieel vermogen ontleen je macht, ongecontroleerde macht, die de gang van zaken in de maatschappij kan bepalen. Niet het volk, langs de weg van de democratie, maar een kleine groep van mensen met veel bezit deelt dan de lakens uit.’

In het boek Lessen uit de crash (2012) memoreert Van der Zwan hoe scheidend president Eisenhower in 1961 waarschuwde voor de bedreiging die het ‘militair industrieel complex’ voor de democratie vormde. In dat opzicht moet het onheil dat het financiële complex inhoudt hoger worden aangeslagen, meent Van der Zwan. ‘Met zijn beslissende invloed op de financierbaarheid van de staatsschulden houdt het financiële establishment overheden in zijn greep. Daarvan heeft het in de afgelopen crisisjaren op grove wijze misbruik gemaakt, door te dreigen met terugtrekking van het financieringskapitaal zodra regeringen niet naar zijn pijpen dansten. Na de oorlog waren volledige werkgelegenheid en een rechtvaardige inkomensverdeling belangrijke beleidsdoelen van de Europese regeringen. Het eerste droeg ook aan het tweede bij, want een toestand van volledige werkgelegenheid gaf de werkenden een betere onderhandelingspositie om een volwaardig inkomen te bedingen. De liberalisatie van het internationale kapitaal- en goederenverkeer heeft hieraan een einde gemaakt.’

Volgens Van der Zwan verkeren overheden nu in een onmogelijke positie om naar volledige werkgelegenheid te streven, want op het moment dat ze dat met het geëigende middel doen, de opvoering van overheidsbestedingen, komen ze onmiddellijk in botsing met het financiële establishment. Van der Zwan: ‘Dat trekt dan zijn kapitaal terug, en dan staat de regering met haar rug tegen de muur. Het kapitaal beschikt: democratisch gekozen politici mogen hoog of laag springen, er wordt hier geen volledige werkgelegenheidspolitiek bedreven.’

Daar komt bij dat de publieke geest uit veel superrijken lijkt verdwenen. Het noblesse oblige, het engagement dat het oude geld nog met de maatschappij opbracht, is het nieuwe geld vreemd, al zijn er uitzonderingen als Bill Gates en George Soros.

‘Te grote organisaties zijn gevaarlijk. Kan de rechtsstaat op tegen Shell? Ik betwijfel het. Daarvoor is Shell te groot’

In The Gospel of Wealth verwoordde de Amerikaanse industrieel Andrew Carnegie, de financier van het Vredespaleis, honderd jaar geleden die moraal met de uitspraak dat een individuele kapitalist de plicht heeft zich voor het cultureel en sociaal welbevinden van de samenleving in te zetten, ook financieel. ‘The man who dies rich, dies disgraced’, schreef hij. In de tegenwoordige tijd zegt multimiljonair Henry Kravis dat hij terecht minder belasting betaalt dan zijn werkster omdat de economie daar beter mee af is. Zo krijgt het oneerlijke de gedaante van het nuttige.

‘De vis gaat rotten bij de kop’, in de woorden van de Russische popzanger Misja Borzykin. In zijn Raiffeisenlezing (2004) gebruikte Geert Mak die beeldspraak om het fenomeen van de nieuwe klasse van vermogende asocialen te duiden. Voor het contrast herinnerde hij aan de woorden van de zeventiende-eeuwse predikant en filosoof Caspar Barlaeus: ‘De wijsheid veracht de rijken niet, maar staat positief tegenover hen. Doch op één voorwaarde: dat ze rijk zijn zonder iemand onrecht te doen, prachtvol maar zonder overdaad, vrijgevig doch zonder vertoon.’

Al sinds de doorbraak van het neoliberalisme begin jaren tachtig vindt er een herverdeling in de verkeerde richting plaats, van de armen en de werkende middenklasse naar de superrijken. Die nieuwe asociale klasse is in de meest letterlijke zin asociaal, dus maatschappelijk ongebonden, footloose, met haar opvatting dat zij haar succes louter aan zichzelf dankt en dat maatschappelijke bindingen eerder hinderlijke barrières voor het eigen welbevinden zijn dan nuttig. Niet het ‘welbegrepen eigenbelang’ drijft haar, de idee dat wat de welstand van de samenleving ten goede komt ook goed is voor het individu, maar het egoïstische zelfbelang. Dat maatschappelijk isolement veroorzaakt een gebrek aan betrokkenheid bij de democratie, waarin van de burger juist wordt verwacht dat hij zijn eigen belangen afweegt tegen die van anderen en dan zijn stem uitbrengt op een partij die een vergelijkbare afweging maakt. De wrr-conclusies over de ‘staatverlaters’ onder de nieuwe rijken geven hetzelfde beeld.

Ook de liberaal-conservatieve rechtsfilosoof Andreas Kinneging laakt de machtsophoping in het ‘geldsysteem’. Hij herkent zich in de wijsheid van Tocqueville, wiens standaardwerk Over de democratie in Amerika (1835) volgens hem ongeëvenaard is als analyse van de moderne democratie, dat het uitoefenen van absolute macht de krachten van de mens te boven gaat. De ongetemde macht van de financiële markten is volgens hem een nieuwe oligarchie en daarom bedreigend voor de democratie.

Kinneging: ‘Je moet er rekening mee houden dat de macht van het geld z’n tentakels ook naar de staat zal uitstrekken. Dat moet je zien te voorkomen. We hebben dat geldsysteem nu niet onder de knie. Het is een soort voodoosector, waarin geld niet op een normale manier wordt verdiend, maar geschapen, in grote hoeveelheden. Mensen kunnen zich daar dingen permitteren die elders onbestaanbaar zouden zijn. Daarmee is dat geldsysteem een oorzaak van onevenwichtigheden die in een goede samenleving niet gewenst zijn. We zijn op het gebied van het geld net tovenaarsleerlingen.’

Hij sluit niet uit, zegt hij, dat nationalisatie van de spaarbanken uiteindelijk de beste remedie tegen de machtsconcentratie in de financiële sector is. ‘Dat geldsysteem vereist een aparte behandeling. Voor het gewone bedrijfsleven geldt dat we moeten voorkomen dat er mega-bedrijven ontstaan, niet door ze met fiscale ingrepen geld af te pakken, maar via de weg van het recht, het ondernemingsrecht, het patentenrecht. Te grote organisaties zijn gevaarlijk. Kan de rechtsstaat op tegen Shell? Ik betwijfel het. Daarvoor is Shell te groot. Aristoteles onderwees al dat machtscentra gaan domineren en dan de politiek naar hun hand kunnen zetten. Pecuniae obediunt omnia: alles volgt het geld.’

Niettemin bepleit Kinneging behoedzaamheid in beleid dat alleen gelijkheid als doel heeft. GroenLinks-politica Femke Halsema zei ooit dat gelijkheid de weg naar vrijheid baant. Dat is volgens Kinneging een ernstige vergissing: ‘Als je gelijkheid per se wilt doorzetten, dan tast je onherroepelijk de vrijheid aan. Gelijkheid en vrijheid, dat zijn hoerawoorden, en over hoerawoorden denken mensen niet na, die juichen ze toe. “We willen ze allebei!” roepen ze. Maar dat kan niet. Lees Tocqueville, een edelman en kritische vriend van de moderniteit, die de democratie als een “voorbeschikt feit” accepteerde en in het Amerika van na de revolutie ging kijken of er een balans tussen vrijheid en gelijkheid was te vinden. Hij kwam met een voorzichtig positief antwoord terug. Als je echt volledige gelijkheid wilt, moet je accepteren dat dit ten koste gaat van de vrijheid, want dan moet je ook een staat op de koop toe nemen die steeds meer regels moet maken om die gelijkheid af te dwingen. Dat is de ijzeren consequentie.’

Kinneging maakt onderscheid tussen drie vormen van gelijkheidspolitiek, van gematigd tot totalitair. ‘Het begint met gelijkheid voor de wet. Voor jou heeft de wet dezelfde betekenis en consequenties als voor mij. Dat betekent nog niet dat er een gelijkheid van kansen bestaat, de tweede stap. Ik kan in een rijke familie zijn geboren of opgroeien in een intellectuele omgeving, jij niet. Dan verschillen onze kansen enorm. Als je écht vrijheid van kansen wilt creëren, dan moet je logischerwijze alle kinderen bij hun ouders weghalen, ongeveer vanaf de geboorte, en in hetzelfde internaat onderbrengen. En niet ’s avonds naar huis, dan krijg je al ongelijkheid. Bij elke volgende stap in de richting van meer afgedwongen gelijkheid zijn de maatregelen om te corrigeren ingrijpender, harder, gedetailleerder, met een steeds machtiger staat als gevolg. Dat geldt het meest voor het derde beginsel, de gelijkheid van uitkomsten.’

‘Het gelijkheidsbeginsel dat door beschaafde linkse mensen is gepropageerd heeft zich tegen hen gekeerd’

Mede om die totalitaire dreiging legt Kinneging het zwaarste gewicht bij de vrijheid, zegt hij. ‘De ongelijkheid moet je accepteren, tot op zekere hoogte, en soms ook toejuichen. Het is belangrijk een intellectuele elite te hebben en een onderwijssysteem dat mensen de kans biedt daartoe te worden gevormd. Een goede democratie bestaat bij de gratie van een heerschappij van de besten, mensen die uitblinken in deugden als verstandigheid, moed, gematigdheid en rechtschapenheid.’

De oude wijsheid dat een democratie ook een element van aristocratie moet bevatten heeft volgens hem niets aan geldigheid ingeboet, integendeel. ‘Anders krijg je de mob rule, de heerschappij van de meute, van de meerderheid die denkt dat ze zich van alles kan veroorloven louter omdat zij de meerderheid is. Dan gaat de vrijheid eraan, zeker de vrijheid van de minderheden. Ik zie in de opkomst van het populisme veel van wat Polybius de overgang naar een extreme democratie noemt, de ochlocratie. “Willen jullie meer of minder Marokkanen?” is typisch een uitspraak van een ochlocratische demagoog die het volk ophitst. Het gelijkheidsbeginsel dat door beschaafde linkse mensen is gepropageerd heeft zich tegen hen gekeerd. Henk en Ingrid gebruiken het nu tegen hen: “Jullie denken dat je een elite bent? Vergeet het maar, wij zijn gelijk aan jullie.” Wat in het voetbal normaal is en door iedereen als vanzelfsprekend wordt gezien, dat de besten geselecteerd worden voor het hoogste elftal, is uitgerekend in de democratie niet meer vanzelfsprekend, met ernstige gevolgen.’

De Leidse filosoof hecht veel waarde aan de ideeënwereld van Wilhelm Röpke. Teruggekeerd van zijn vlucht voor de nazi’s was Röpke in Duitsland na de oorlog een van de grondleggers van de sociale markteconomie. In zijn geschriften zocht hij naar mogelijkheden om in het publieke bestuur waarden tot gelding te brengen die tegenwicht konden bieden aan de uitwassen van het ongetemde kapitalisme, zoals ongerechtvaardigde vormen van ongelijkheid, maar dan zonder de voordelen van de vrijemarkteconomie teniet te doen.

Kinneging: ‘Uit die naoorlogse sociale markteconomie kunnen we belangrijke lessen trekken, zoals dat de democratie is gebaat bij enige bestaanszekerheid voor iedereen. Want dan zullen mensen gemotiveerd zijn om zich in te zetten voor de publieke, politieke zaak, en kunnen zij zich dat ook permitteren. Erst das Fressen und dann die Politik. Niet andersom. Je moet een zekere welstand hebben om mee te doen aan de politiek. Daarom is het ook zo slecht dat steeds meer mensen zich gedwongen voelen de keuze te maken voor een bestaan als zzp’er. Hun bestaanszekerheid wordt te gering. En daarom vind ik het ook zo slecht om de markt voor arbeid hetzelfde te behandelen als de markt voor sinaasappels. Sinaasappels zijn dingen. De prijs gaat omlaag als er te veel van zijn, of ze worden doorgedraaid. Dat kun je met mensen niet doen. Dus geef mensen een arbeidscontract en rechtsbescherming. Dat zit in de idee van de sociale markteconomie. Met de versoepeling van het ontslagrecht is dat weg. We handelen nu alsof mensen sinaasappels zijn.’

Stiglitz stelt dat de groeiende ongelijkheid niet onontkoombaar in de loop der dingen ligt besloten, maar het gevolg is van politieke wil, in dit geval de neoliberale keuze om de financiële machten de vrije hand te geven. Dat maakt ook een spiegelbeeldig beleid mogelijk, mits de politieke wil wordt opgebracht. De toenemende gelijkheid tijdens het hoogtij van de sociale markteconomie, in de eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog, laat dat zien.

De sleutel ligt bij het breken van de macht van het kapitaal. Het naoorlogse beleid van de sociale welvaartsstaat was pas mogelijk na het akkoord van Bretton Woods in 1944, waar het Westen een gemeenschappelijk monetair beleid overeenkwam, mede om de financiële machten het hoofd te bieden die de crisis van de jaren dertig hadden veroorzaakt. De economische stabiliteit die het gevolg was van Bretton Woods gaf overheden de ruimte om beleid te voeren. Nu ontberen de Europese regeringen die ruimte, als gevolg van de greep van het financiële conglomeraat waarin zij verkeren. Die macht is alleen te keren door een tegenmacht op gelijkwaardig politiek niveau. Dat geeft het cruciale belang aan van de Europese samenwerking en, aan de andere kant, het grote ongelijk van de anti-Europese populisten.

Zo’n ‘Europese droom’ zou de anti-Europese sfeer van nu helpen verdrijven. Van de partijen die dat politieke aspect van de Europese samenwerking altijd hebben onderkend, de sociaal-democraten en christen-democraten, vergt dat wel dat zij ook nu van de EU weer een politiek project maken, tegenover de liberalen die de EU tot vrijhandelszone willen terugbrengen. De herinnering aan de Europese verkiezingscampagne van pvda en cda stemt wat dat betreft niet optimistisch. ‘Er zat beweging in de sociaal-democratie’, zei Jan Pen in zijn Dreeslezing over de pvda in de tijd van de sociale welvaartsstaat. Hij bedoelde ook te zeggen dat het daar nu een dooie boel is, niet in de laatste plaats in het debat over gelijkheid.


Beeld: ‘Aan financieel vermogen ontleen je macht, ongecontroleerde macht, die de gan van zaken in de maatschappij kan bepalen’ (Marin Parr/Magnum/HH).