Maliha Ghowrwal laat in de kamer van de noodopvang in Zeist, waar ze woont met haar ouders, de Afghaanse sjaal zien die ze op haar vlucht nog net kon meegrissen

De lucht boven de noodopvang voor Afghaanse evacués in Zeist is donkergrijs. Regen valt onafgebroken op het voormalige militaire kamp en de bossen eromheen. In een van de gebouwen op het uitgestrekte terrein zit Maliha in een dikke trui gebogen over haar telefoon op een bed. Naast haar zitten haar moeder, haar handen in haar schoot gevouwen, en haar vader, een beetje ingezakt. Ze zwijgen. In de kamer staan twee bedden onder het raam direct rechts bij de deur, een bed staat haaks erop tegen de kale muur, een tafel en twee stoelen ertegenover, in de hoek boven een salontafeltje hangt een televisiescherm. Op een stopcontact ligt een mobiele telefoon te laden. In het keukentje brandt tl-licht.

Maliha Ghowrwal (net 24 geworden) werkte als assistent van de ambassadeur op de Nederlandse ambassade in Kabul. Ze was er een van de zes lokale medewerkers en regelde onder andere de visa op de consulaire sector. Ze vond het ambassadewerk geweldig en hield van de ‘fancy place’ zoals ze het zelf noemt. Haar ouders waren blij dat ze bij een internationale organisatie werkte, ze vreesden dat ze bij een Afghaanse werkgever zou worden lastiggevallen.

‘Daar ben ik begonnen, en ik belandde hier’, zegt Maliha in het Engels als ze opkijkt. Ze is geboren in Pakistan, waar haar ouders naartoe waren gevlucht tijdens het vorige Taliban-regime. Nadat de Amerikanen in 2001 Afghanistan waren binnengevallen en Hamid Karzai president werd, besloten ze terug te keren om mee te helpen hun land op te bouwen. ‘In die twintig jaar van voorspoed ben ik opgegroeid’, zegt Maliha. Ze had gedacht dat ze nog maar aan het begin van alles stond, maar deze zomer kwam er met de machtsovername door de Taliban aan alles plotseling een einde.

Maliha’s moeder loopt naar de keuken en haalt bordjes met daarop een aantal boelani, Afghaans platbrood gevuld met aardappel, peterselie en koriander. Ze hebben hier geen fornuis, maar de buren hebben een klein pitje waar ze de broden op heeft gebakken. ‘Je maakt eerst het deeg’, begint haar moeder Perwin (62) in het Pasjtoe. ‘Je mengt bloem met yoghurt, olie, zout en wat water, dan even laten rusten en dan maak je kleine bolletjes die je uitrolt…’ Maliha begint te lachen terwijl ze vertaalt. ‘Mijn moeder legt altijd stap voor stap uit welke handelingen je moet doen.’

Haar vader Abdelhamid (74) werd generaal in de tijd van de regering van Karzai. ‘Ik diende mijn land dertig jaar’, zegt hij met zachte, onzekere stem vanaf het bed. Met de familie runde hij daarnaast een computerbedrijf en een Frans restaurant voor de talloze buitenlanders in de stad. Een paar jaar geleden kreeg hij een beroerte en raakte deels verlamd. ‘Hij was opeens afhankelijk van zijn kinderen’, zegt Maliha. ‘Dat is moeilijk voor hem, hij was een groot man. Iedereen kent hem in Kabul.’

De eerste vijf, zes jaar nadat Karzai aan de macht was, gingen volgens Maliha veel dingen beter. ‘Overal in Afghanistan werd gebouwd, er waren geen aanslagen en meisjes gingen naar school. Dit was een gelukkige tijd. Daarna begonnen de bomaanslagen weer.’

‘Ik had zoveel hoop voor je’, zegt haar moeder die weer op bed is gaan zitten. ‘Jij was mijn jongste kind. Ik bracht je dagelijks naar school, en als de school uitging, kwam ik je halen. Ik had altijd gedacht dat jij het land zou helpen opbouwen.’

‘Ze liet me nooit alleen’, knikt Maliha. ‘En als zij niet kon bracht mijn broer me. Toen ik twaalf werd, zei ik dat ik alleen wilde gaan. Ik liep naar school, maar toen ik een keer omkeek, zag ik dat mijn broer me stiekem volgde om zeker te weten dat ik veilig was.’

‘Ikzelf ben niet geletterd’, vervolgt haar moeder. ‘Meisjes mochten in mijn tijd niet naar school, zeker niet op het platteland, waar ik vandaan kom. Dan was je een “slecht meisje”. In de stad zijn mensen ruimdenkender.’

Maliha leerde Engels en werd toegelaten tot de Amerikaanse universiteit in Kabul, de beste in de stad. Ze ging bedrijfskunde studeren. Maar op haar allereerste collegedag werd de universiteit aangevallen. Het was 24 augustus 2016, honderden studenten waren op de campus. ‘Het begon rond 18.30 uur. Ik zat in de klas. Er was een enorme explosie, daarna drongen gewapende mannen binnen, gooiden granaten. Ik verborg me onder de tafel. Ik voelde iets vochtigs en dacht dat het lekte, toen zag ik dat het bloed was van een vriend naast mij. Hij was dood. Ik ben de hele nacht blijven zitten.’

Pas in de ochtend konden Afghaanse veiligheidstroepen de universiteit ontzetten. Dertien mensen werden bij de aanval gedood, tientallen raakten gewond. ‘Iedereen zei daarna dat ik moest stoppen met mijn studie’, zegt Maliha. ‘Maar ik had een droom. Van jongs af aan wilde ik een onafhankelijke vrouw zijn, een eigen salaris hebben, vrij zijn.’ Dus ze bleef. ‘Ik was de eerste vrouw in de familie die een baan kreeg’, zegt ze trots. ‘Eén oudere zus is ook rebels, ook alleenstaand, ze was een bekende tv-journalist in Afghanistan. Zij opende veel deuren voor mij.’ Maliha zucht. ‘Ze is nu gevlucht naar Turkije.’

Maliha is de jongste van tien kinderen. Twee broers wonen nog in Kabul – één wacht op een visum voor de VS, de ander heeft een dochtertje van zeven maanden en wil blijven. De andere broers en zussen wonen verspreid over de wereld. ‘We waren allemaal zo ver gekomen’, zegt Maliha. ‘Nu zijn we in stukjes uiteengevallen.’

‘Ik heb mijn kinderen goed opgevoed, een goede opleiding gegeven’, zegt haar moeder. ‘Maar ik moest ze een voor een vaarwel zeggen…’ Tranen stromen plotseling over haar wangen. Zij kijkt, net als veel vrouwen van haar generatie, met nostalgie terug naar de communistische tijd toen met name voor de elite in de stad het leven vrijer was: vrouwen hoefden er geen boerka te dragen, geen hoofddoek, mochten korte rokken aan, met mannen in dezelfde ruimte zitten, en er was geen oorlog. ‘Het was een mooi leven’, zegt ze terwijl ze met een zakdoek haar ogen dept. ‘Tot de moedjahedien kwamen.’

‘De situatie in Afghanistan is niet goed’, zegt Maliha’s vader. ‘Er zijn elke dag aanslagen en explosies.’

Maliha: ‘We kwamen een keer terug van een bruiloft. Het was een uur of één ’s nachts. Iedereen rende over straat en schreeuwde. Vlak bij ons huis bleek een bom ontploft, zo veel mensen waren dood en gewond. Als we tien minuten eerder waren vertrokken, waren we allemaal dood geweest.’

Hartsvriendinnen Maliha Ghowrwal en Hosai Zahori aan de wandel door de villawijk vlakbij de noodopvang in Zeist
‘Mijn eerste dag op de universiteit begon met een bomaanslag. Mijn laatste dag was het einde van de uni. De Taliban hebben alles kapotgeslagen’

Deze zomer, op 15 augustus, studeerde Maliha af voor haar master communicatiewetenschappen – met bedrijfskunde was ze al klaar. Ze hield een presentatie over zelfopoffering en macht. Op datzelfde moment reden de Taliban de poorten van Kabul binnen. ‘Mijn eerste dag op de uni begon met een bomaanslag’, zegt Maliha droog. ‘Mijn laatste dag was het einde ervan. De Taliban hebben alles kapotgeslagen.’

Daarna is ze niet meer het huis uit geweest. ‘Ik was zo bang. Onze flat zat op de tiende verdieping. Van daaruit konden we zien hoe ze de stad binnenreden in hun pick-ups. Ik zag de boze gezichten van de jongens, zestien, zeventien jaar oud, met geweren in hun handen. Ik had nachtmerries: dat ze aanklopten, dat ik met een van hen moest trouwen, dat ik een boerka aan moest. Elke keer als op de deur werd geklopt, rende ik naar het balkon. Als het de Taliban waren, zou ik springen. Echt. Het is beter te sterven dan gevangengenomen te worden door hen.’

Nog steeds heeft ze last van nachtmerries. Als ze gedeprimeerd is, gaat ze schrijven. Meestal gaat ze naar een speciaal bankje in een park, haar geheime plek noemt ze dat. Daar kan ze huilen zonder dat haar ouders het zien. Zelfs als het regent gaat ze erheen. Dan schrijft ze over alles wat er in haar hoofd zit, haar angsten. En hoe haar nieuwe toekomst eruit zal zien. Door zichzelf te dwingen daarover na te denken, bedwingt ze de donkerte. ‘Ik geloof in self healing. Je moet je gewoonten veranderen. Tegenover het bankje staat een eikenboom. Daar vertel ik alles aan. Als ik klaar ben met schrijven, is mijn geest kalm.’

Als medewerker van de Nederlandse ambassade liep Maliha direct gevaar. ‘Het was heftig’, zegt ze. ‘De eerste keer dat we naar het vliegveld gingen, werd er geschoten en besloten we terug te gaan. Die avond belde de ambassade dat we weg moesten. Het was tien uur ’s avonds. We namen niets mee. Mijn moeder had alleen de pillen voor mijn vader in haar tas. Ik was zo bang dat ik zelfs mijn bril vergat, maar omdat ik zonder bijna niets zie, rende ik terug.’ Ze griste ook een traditionele Afghaanse wollen sjaal mee als hoofddoek. ‘Mijn broer begeleidde ons. Om elf uur waren we bij het vliegveld. De ambassade had de naam van de poort gezegd waar we moesten wachten. Overal om ons heen waren mensen, geschreeuw, geweerschoten, ik kon nauwelijks ademhalen. We stonden in het riool, het was zo vies. Om zeven uur in de ochtend ging de poort open. Mijn broer zei: “Ga, tot ziens.” Ik moest sterk zijn voor mijn ouders, maar ik zie nog steeds zijn gezicht voor me.’

Toen ze in het vliegtuig zat van Pakistan naar Nederland deed Maliha haar hoofddoek af en zei tegen zichzelf: ik zal die nooit en te nimmer meer dragen.

Op 24 augustus, negen dagen nadat ze afstudeerde en de Taliban Kabul waren binnengevallen, landde Maliha op Schiphol. ‘Ik had tweehonderd berichten toen ik mijn telefoon aanzette, iedereen vroeg of we veilig waren’, lacht ze. ‘In de opvang hebben we al onze kleren uitgedaan en is mijn moeder gaan wassen. Wij sliepen naakt in bed omdat we niets anders bij ons hadden.’ Ze springt op en pakt de wollen doek, kastanjebruin met rood borduursel, uit de kast. ‘Dit is het enige uit Afghanistan wat ik nog heb’, zegt ze opgetogen. Verder liet ze alles achter, haar kinderfoto’s, haar laptop, haar boeken. ‘Ik had zo veel mooie boeken…’ Hun huis is nu leeggehaald, de huur opgezegd, de spullen zijn weggegeven of verkocht.

‘Hoe zullen mensen ons hier behandelen?’ vraagt Hosai Zahori (34) een week eerder aan Maliha. Ze zitten aan een tafel achter in een grand café in het centrum van Zeist. ‘Veel mensen willen niet dat we hier zijn.’

‘We moeten heel veel leren’, zegt Maliha. ‘Ik kan niet zwemmen, autorijden of fietsen…’

Hosai lacht: ‘We lenen nu fietsen van kinderen om te oefenen.’ Hosai, die farmacie studeerde aan de Universiteit van Kabul en haar master openbaar bestuur voltooide aan een universiteit in India, werkte als senior mediamanager voor Rula Saade, de vrouw van de verjaagde Afghaanse president Ashraf Ghani. Ze schreef de speeches, deed de sociale media, de website en organiseerde interviews voor de first lady. De familie van Hosai had ook een tolkenbedrijf voor buitenlandse journalisten. Haar oudere broer Habib, die nu in Canada woont, was ermee begonnen en werd later vaste kracht voor The New York Times. ‘We vertaalden, tolkten en regelden afspraken voor journalisten. Soms deden wij ook interviews voor buitenlandse media.’

Hosai en Maliha hebben elkaar in het opvangkamp in Zeist ontmoet, waar ze in hetzelfde gebouw werden ondergebracht. Sindsdien zien ze elkaar elke dag. Ze zitten hele avonden bij elkaar op de kamer of wandelen uren door de villawijk of in de bossen. ‘We praten, praten en praten’, lacht Hosai. Ze ontdekten al snel dat ze in Kabul veel naar dezelfde plekken gingen, zoals Shahr-e Naw, de wijk in het centrum van Kabul waar de luxehotels zitten, de boetieks, de populaire restaurants en moderne cafés.

‘Wij waren succesvol omdat we niet getrouwd zijn’, zegt Maliha. ‘Weinig vrouwen mogen als echtgenote werken. Afghaanse mannen willen controleren, zijn onzeker.’

Hosai: ‘Alle mannen die naar ons huis kwamen en mijn familie vroegen met me te trouwen, zeiden: “We laten je niet werken.” Ik heb ze allemaal afgewezen.’

Maliha: ‘Het is beter om single te zijn dan in een slecht huwelijk te zitten. Ik zou nooit alleen huisvrouw willen zijn. Ik wil een liefdeshuwelijk, maar als ik niet trouw, is dat voor mij geen big deal.’

Hosai: ‘Ik hoop wel te trouwen, het hoeft geen liefdeshuwelijk te zijn, maar ik wil wel blijven werken. Zonder de steun van broers, vaders en ooms lukt dat niet als meisje in Afghanistan. Dan moet je thuisblijven, trouwen en tien kinderen krijgen.’

Maliha lacht. ‘Ja, zo is het.’

Hosai: ‘Ik mis Kabul, mijn gewone leven…’

‘Alle mannen die mijn familie vroegen met me te trouwen, zeiden: “We laten je niet werken.” Ik heb ze allemaal afgewezen’

Maliha: ‘In gedachten ben ik in cafés met al mijn vrienden, we maken grappen, kopen ijs, roddelen, praten over politiek, luisteren naar Afghaanse muziek, ontbijten ’s ochtends in de zon voor het werk…’ Even is ze stil, afgedwaald in haar gedachten. ‘Maar ik wil verder gaan’, zegt ze dan. ‘Niet in het verleden leven.’ Ze zucht.

Hosai: ‘Die zaterdag was ik nog bij de first lady op kantoor. Ze zei: “Kom na een paar weken terug als het weer rustig is.” Maar de volgende dag, zondag 15 augustus, belde ik met mijn collega, hij zei: “De president is weg, het is voorbij.” Ik moest zo huilen. Ik verloor alles. Ik huilde de hele dag, de hele week, zat alleen op mijn kamer. Mijn moeder vroeg mijn broers me op te monteren. “We laten je niet alleen”, zeiden ze. Toen heeft mijn broer Habib contact gezocht met Minka.’ De Nederlandse journaliste Minka Nijhuis, die onder andere voor De Groene schrijft, werkte vanaf 2007 met hem samen, ze raakte met hem bevriend en was regelmatig te gast bij de familie Zahori in Kabul. Samen met anderen heeft ze zich dag en nacht ingezet om hen het land uit te krijgen.

‘Op een dag mochten we hier in een grote hal tweedehands kleren uitzoeken’, zegt Hosai. ‘Ik had net op dat moment mijn moeder, die nog met mijn vader in Kabul zit, aan de telefoon. Zij was mijn eigen kleren thuis in een koffer aan het doen om weg te geven…’

Ze slaat haar handen voor haar gezicht, haar schouders schokken zachtjes. Maliha kijkt zorgzaam naar haar. ‘Ik mis echt mijn kamer…’, zegt Hosai na een paar minuten. ‘We waren met twaalf mensen thuis; mijn familie en die van mijn oom. Overdag ging iedereen naar werk, school of universiteit, ’s avonds zaten we samen, dronken we thee. Ik mis mijn ouders, mijn tantes, mijn neefjes, nichtjes. Mijn kamer was de plaats waar ik alleen was. Ik deed er mijn work-out om vijf uur ’s ochtends.’

‘Ik mis vooral de universiteit’, zegt Maliha. ‘Daar ben ik veranderd, evenals mijn vrienden. In het begin was ik gechoqueerd toen ik er meisjes zag roken of zonder hoofddoek zag lopen. Ik veroordeelde hen. Langzaamaan leerde ik. Ik las veel boeken. Misschien heb ik het fout, dacht ik. Het is niet haram als meisjes roken, of als ze met een jongen praten. En hoe kan God goedvinden wat er met vrouwen gebeurt? Ik kreeg les in speechen, in het openbaar praten. Ze trainden ons om vrouwenrechten te respecteren. Nu sta ik voor mezelf, kom ik voor mezelf op.’

Maliha Ghowrwal op haar speciale bankje in het park vlakbij de noodopvang in Zeist

Onder haar bed in haar kamer op de noodopvang tussen de bossen in Zeist liggen een paar groene halters en een yogamat. ‘Ik ben weer aan het sporten’, glimlacht Hosai een week later terwijl ze thee inschenkt voor Maliha die op een van de bedden is gaan zitten. Hosai woont met haar broer en zus in hetzelfde gebouw als Maliha en haar ouders, maar dan een etage lager. Kinderen rennen over de galerij voor het raam langs. ‘Het is klein Afghanistan hier’, grinnikt ze.

Hosai zegt niet tegen iedereen dat ze voor de first lady werkte. ‘Iedereen is boos op de president omdat hij het land verliet’, zegt ze terwijl ze zelf ook op bed gaat zitten. ‘Ik ben boos op de Afghaanse media waar de Taliban uitgebreid aandacht kregen en hun gedachtegoed konden verspreiden. Ik ben boos op de Verenigde Staten, zij versloegen twintig jaar geleden de Taliban, brachten democratie en lieten ons daarna in de steek. Waarom hebben ze met de Taliban afspraken gemaakt? Die vertegenwoordigen niet de hele natie. En ik ben boos op de EU en de VN. Waarom volgden ze de VS?’

‘De meeste getalenteerde en opgeleide mensen zijn nu het land uit gevlucht’, zegt Maliha. ‘Het kost weer een hele tijd om een nieuwe generatie op te bouwen.’

Hosai: ‘De geschiedenis herhaalt zich. Ik weet niet wat het is met Afghanistan.’

Maliha: ‘Mijn nichtje is twaalf, zij zal niet verder opgeleid worden. Meisjes mogen niet meer naar school.’

Hosai: ‘De dochter van een vriend van mij is tien, zij zal huisvrouw worden en tien kinderen krijgen.’

Maliha: ‘Wij zijn de enige generatie die de universiteit af kon maken.’

Hosai: ‘De eerste keer toen de Taliban in Afghanistan aan de macht waren kon ik vijf jaar niet naar school. Toen ik daarna weer begon, liep ik ver achter.’

Maliha: ‘Goed dat je niet opgaf.’

Maliha en haar ouders zullen binnenkort hun verblijfsvergunning krijgen. Dan kan ze beginnen met haar opleiding, met werk zoeken en zullen ze een woning krijgen toegewezen, alhoewel dat nog even kan duren. Hosai en haar broer en zus hebben nog geen asiel aangevraagd in Nederland. Zij willen naar hun broer Habib in Canada en hebben een verzoek bij de Canadese ambassade ingediend. Het maakt haar toekomst extra onzeker. Het zal sowieso anderhalf tot twee jaar duren, heeft ze al gehoord. ‘Hier in Nederland mag ik nu niet werken of studeren’, zegt Hosai.

‘Als we een huis krijgen, dan komen jullie bij ons wonen’, roept Maliha. ‘We zijn hier nu als een familie.’ Ze heeft heel veel plannen. Zo wil ze een eigen zaak beginnen, een café met Afghaans eten, waar de Afghaanse en Nederlandse cultuur door elkaar lopen. ‘We hebben een kleurrijke cultuur. Ik wil dat vieren, en ik houd van mensen om me heen. Daarnaast wil ik mijn promotie doen en geld verdienen. Later, over tien jaar als ik ben gesetteld, wil ik Afghanen en andere vluchtelingen helpen.’

‘Het is een nieuwe start voor ons, zo praten we de hele tijd’, zegt Hosai. ‘We moeten doen alsof we net zijn geboren.’

‘Het leven is onvoorspelbaar’, knikt Maliha. ‘Er zijn dingen die ik heb verloren, maar ik kan ook nieuwe dingen doen. Ze heeft zich onlangs opgegeven voor een cursus media en cultuur aan de Universiteit van Utrecht. In februari gaat ze beginnen. ‘Ik ben zo blij dat ik ben toegelaten. Het geeft me zelfvertrouwen, het gevoel dat er nog iets mogelijk is hierna.’