Reggie Baay wil je de ogen openen © Fjodor Buis

In de eerste verhaallijn van deze roman schrijft Saromê van Wadjo vanuit het Spinhuis in Amsterdam, het is 1756, aan haar dochter Ana’ku hoe ze ooit als jong meisje uit haar vaderland door slavenhandelaren geroofd werd en na lange en tragisch verlopende omzwervingen in Amsterdam belandde. Daar is ze opgesloten op verdenking van ‘godslastering, zware mishandeling, poging tot roof en landloperij’. Uiteindelijk bezwijkt ze onder de ontberingen.

In deze Saromê balde Baay al zijn kennis en woede samen over de slavenhandel in Zuidoost-Azië, hij schreef er in 2015 een studie over: Daar werd wat gruwelijks verricht. Veel getuigenissen van slachtoffers zijn er niet, stelt hij in een nawoord bij deze roman, maar toch probeerde hij uit een aantal levens waarover wat meer bekend is een levensloop van een ‘personage’ samen te stellen. Dat werd zijn Saromê. Ze beschrijft haar roof, haar transport in schepen, de slavenhandel op de markten in Zuidoost-Azië en Batavia, de ontberingen wanneer nieuwe ‘meesters’ zich seksueel aan hun ‘bezit’ vergrijpen. Ook haar tijdelijke geluk wanneer een Nederlandse ‘poeté-meester (‘poeté’ is ‘wit’ of ‘witte’ in haar oorspronkelijke taal) gevoelens voor haar krijgt, ze beantwoordt die gevoelens, en ze krijgt een dochter, de Ana’ku aan wie ze haar levensverhaal schrijft. Helaas doet die aardige ‘poeté-meester’ haar toch van de hand, ook haar dochter wil haar niet meer kennen, en ze belandt met een nieuwe meester in Amsterdam, waar alles van kwaad tot erger gaat.

In zijn personage balde Baay al zijn kennis en woede samen

Saromê’s verslag is uiteraard aangrijpend, ik zou vreemd opkijken als het anders was, maar jammer genoeg blijven de historische feiten er doorheen steken. Baay wilde graag een ‘verantwoord’ verslag schrijven. Geef mij maar een mooi boek, de verantwoorde studies heb ik al gelezen, nu graag een roman. Hij laat zijn Saromê haar geschiedenis vertellen alsof ze zich eerst gebogen heeft over de nodige documenten, officiële geschriften. Hij komt er niet genoeg los van. Saromê blijft daardoor een historisch type, die het allemaal ondergaat, zich meestal lijdelijk, maar ook daadwerkelijk verzet, die heel soms gelukkig is en dan weer bedroefd en wanhopig. Zoals ik me dat altijd al voorstelde bij slachtoffers van slavenhandel. Ik hoef niet meer van de verschrikkingen overtuigd te worden, al kreeg ik de indruk dat Baay me de ogen wilde openen. Maar doe dat dan via een schitterende roman, via een indringende vertelwijze, een groot beeldverlangen, iets wat ik nog niet wist. Ik besef heel goed dat ik makkelijk praten heb, hoe zou het dan wel moeten? Geen idee.

Het verslag gaat maar niet leven, bovendien laat Baay zijn heldin de stijl hanteren van het verantwoorde jeugdboek uit het begin van de twintigste eeuw. Neem deze ontboezeming: ‘We moeten elkaar helpen in deze afschuwelijke situatie. Dan kunnen we overleven. En wie weet: als we elkaar helpen, kunnen we misschien wel samen ontsnappen…’ En verderop staat dit: ‘De koop was gesloten. De ata-jagers [slavenjagers – kth] van Bilaré begaven zich in een vrolijke stemming weer op hun schip. Kennelijk was de prijs die we hadden opgebracht gunstig.’ Schrijft iemand als Saromê zo? Ondertussen bleef ik van een afstandje toekijken hoe alles zich volgens de regels van deze schrijfkunst aan me openbaarde. Wanneer begint de roman, dacht ik.

De tweede verhaallijn maakt het er niet beter op. Hierin is in dezelfde periode in Amsterdam Joachim van der Elst aan het woord, investeerder in de slavenhandel, oplichter en opiumsmokkelaar. In het nawoord schrijft Baay dat hij ook hem uit verschillende historische figuren heeft samengesteld. Hij is in alles de tegenpool van die tragische Saromê. Hij schrijft brieven aan zijn zoon Godfried die carrière maakt in Indië. Ook nu weer laat Baay zo veel mogelijk historische feiten over de betrokkenheid van regenten bij de slavenhandel en de opiumhandel doorklinken, hij laat niets aan het toeval over. Uiteindelijk zorgt Van der Elst voor de definitieve ondergang van de arme heldin. Baay laat bij deze figuur de teugels nog wat verder vieren op het gebied van typecasting. Geldwolf, racist, oplichter, onderdrukker, huichelaar. Baay liet zich helemaal gaan in een soort oubollige correspondentieschrijftrant waarbinnen de hele Amsterdamse regentenstand samenzweert tegen die vertrapte en uitgekotste Saromê. ‘En dan is er nog iets, mijn beste Godfried, wat mij in zaken zeer tot vrolijkheid stemt.’ Of dit: ‘Vooral uw moeder bidt dagelijks meerdere malen tot de Here God, opdat Hij over u waakt en u behoedt voor al die vreselijke ziektes die een mens kunnen teisteren daar in de Oost.’ Ja, op het gebied van de juiste tendens zit Baay helemaal goed, daar bestaat geen twijfel over. Krijg je dan een schitterende roman? Soms wel, in dit geval niet.

Baay liet zich meeslepen door zijn verontwaardiging over de wandaden rond de slavenhandel. Hij bracht al zijn kennis erover bij elkaar en hoopte dat zijn verdriet en woede genoeg vuur zou opleveren voor een pakkende roman. Het was niet genoeg, al die kennis zat hem eerder in de weg dan dat het hem verder hielp. Laat die kennis toch zitten bij een roman! Maak er vuur van! Schrijf een fantastische roman, waarin je je niet laat meeslepen door je woede en verdriet, maar waarin je de lezer ook probeert te raken met je literair verlangen. Minder geschiedenis, meer beeld, minder tendens, meer stilte, meer ruimte. Meer mogelijkheden. Niet de schrijver moet huilen maar de lezer.