Vijf jaar na de moord op Theo van Gogh.
Ik zeg regelmatig binnenskamers: ‘Nee, ik wil niet meer over de islam schrijven. Dat heb ik nu wel genoeg gedaan.’
Maar dan gebeurt er weer iets waardoor ik me wel gedwongen voel om toch het onderwerp aan te snijden. Ik geef een voorbeeld: burgemeester Cohen vraagt aan islamwetenschappers om in het openbaar het beeld dat van de islam bestaat te nuanceren, teneinde te laten zien dat de islam geen achterlijke of gevaarlijke godsdienst is, en dat islamieten derhalve geen achterlijke en gevaarlijke mensen zijn, maar meestal hardwerkende burgers.
Niet over schrijven, denk ik meteen als ik zo’n bericht lees, maar ik wind me dan toch op. Alleen al om de, wat ik zal noemen, ‘oppervlakte’ van het bericht. Met oppervlakte bedoel ik: het bericht zoals het er staat.
Burgemeester Cohen vraagt aan islamwetenschappers… Daar begint het al. Voor mij bestaat er geen islamwetenschap. Er is wetenschap. En wetenschap geeft geen morele oordelen. Je kunt moeilijk moreel verontwaardigd zijn over het feit dat iets van boven naar beneden valt. Wat is ‘islamwetenschap’ dan precies? En waarom ‘vraagt’ hij die kennis – ik heb hier zelf al zo’n 83 boeken over dit onderwerp.
Maar goed, ik ga er niet over schrijven. Vervolgens ga ik toch eens kijken wat Cohen precies heeft gezegd en waar. Goh, hij sprak in Leiden. Zou dat bij een gesubsidieerde instelling zijn? Verdomd. Nee… Niet over opwinden. Wat kan het je schelen, denk ik. Onderwijs moet gesubsidieerd worden. Kan niet anders. Ik lees het betoog van Cohen nog eens en nog eens. Ik zie dan dat hij refereert aan een onderzoek, van adviseurs van Obama, waarvan de wetenschappelijkheid internationaal betwist wordt. Maar dan nog denk ik: niets aan doen, laat maar. Maar dan begint bij mij de volgende gedachte post te vatten: ik schrijf toch niet tegen de islam om welbewust islamieten die hier wonen en werken dwars te zitten? Ik schrijf juist over de islam om te laten zien welke leugens er worden verteld. Ik schrijf juist omdat ik zo veel mogelijk vrijheid wil. Ik schrijf juist omdat ik het verontrustend vind hoe joden, homo’s en vrouwen en zeker ook ongelovigen in de islam worden beschreven en hoe daar nog steeds door sommigen naar wordt gehandeld.
Maar ik beheers me – en schrijf niet over Cohen.
Dan zet ik de radio aan, en hoor ik een brulaap roepen dat ik een racist ben.
Ik blijf nog rustig.
Dan sla ik een bepaalde krant open en lees ik dat ik, ‘de zelf benoemde weduwe Van Gogh’ (waar heb ik dat gedaan?) alleen maar Van Gogh wil ‘imiteren’, et cetera et cetera. (Waarom zou ik dat overigens doen – zo geliefd was Van Gogh niet, wat zou ik erbij winnen om hem te imiteren?)
En vervolgens pak ik dan toch maar weer eens de pen op om een stukje tegen Cohen te schrijven, al heeft hij deze uitspraken niet gedaan.
Dat is – ik zal het hier eerlijk bekennen – dom van mij.
Ik zal Cohen niet op andere gedachten brengen, en Cohen mij niet. Dat ik godverdomme ergens meer begaan ben met (en bezorgd over) hem dan hij met mij, zou, wanneer ik dat naar voren zou halen, de discussie helemaal vertroebelen, dus laat ik dat achterwege, maar irritant is het wel. Irritant is dat ik op mijn manier kritisch wil zijn en zal blijven en me daardoor gedwongen voel te schrijven tegen de verkeerde tegenstanders. Ik weet ook wel dat ik van Cohen geen gevaar te duchten heb, en hij van mij ook niet. Ik geloof dat hij hier en daar tegenover werkgevers van mij zijn ongenoegen over mij heeft geuit, maar dat zou ik ook doen als ik hem was.
Dit nu is precies de reden waarom ik denk dat we, vijf jaar na de moord op Van Gogh, niets zijn opgeschoten. We vechten tegen elkaar, met onze rug naar onze tegenstanders. Ik vecht tegen Cohen, Hirsch Ballin, Donner, Rouvoet, Pechtold. We verwijten elkaar gebrek aan inzicht.