Schelto Patijn somt op wat er de afgelopen zeven jaar is verbeterd in de stad: de kwaliteit van de volkshuisvesting is vergroot, de buurten zijn opgeknapt, de georganiseerde criminaliteit is in kaart gebracht en net als het rechtsextremisme is de rivaliteit tussen deelraden verdwenen. Maar ook het zogenoemde «uitgaansgeweld» is afgenomen door wakker ingrijpen van bestuur en politie. De interviewer van de avond, de nieuwbakken professor Grootstedelijke problematiek Geert Mak, merkt voorzichtig en bijna fluisterend op dat het op een zaterdagnacht na tweeën nog altijd niet goed toeven is op het Rembrandtplein. Patijn, opgeruimd: «Nee, leuk is anders. Mij zie je er ook niet, maar ja, die Purmerenders moeten toch ergens uit!»

Glunderend neemt Patijn het gelach uit de zaal in ontvangst. De toon lijkt gezet. In plaats van het geven van een lezing liet Schelto Patijn zich afgelopen maandag in een afgeladen universiteitsaula ondervragen door Mak, die nu de Wibautleerstoel aan de Universiteit van Amsterdam bezet. Zijn studenten zaten driftig schrijvend op de voorste banken van de voormalige Lutherse Kerk.

Terwijl hij twee uur lang rommelde met de microfoon, richtte Patijn zich met zijn antwoorden — licht behaagziek, maar ook uiterst charmant — tot de zaal, die hij slechts uit het oog verloor om sporadisch te vernemen welke vriendelijk geformuleerde vraag (soms wat al te vriendelijk) er op hem wachtte.

Waar de lezingenreeks, georganiseerd door de Universiteit van Amsterdam in samenwerking met De Groene Amsterdammer, door vorige sprekers werd gebruikt voor de articulatie van zorgen en klachten, greep Patijn de mogelijkheid aan om in een gesprek met een van die zorgelijke critici zijn lof te zingen op de stad waar hij is blijven wonen nadat hij negen maanden geleden afscheid nam als burgemeester.

Enkele maanden geleden hield Mak in dezelfde lezingenreeks zijn publiek voor dat in het Amsterdam van vandaag «geld de toon zet», dat de stad nog louter een walhalla is voor «de swingende alleenstaande», «voor de tweeverdienende blanke tussen achttien en zestig jaar oud, voor het vijftigpluspaar met een appartement aan de Herengracht, en de rest telt steeds minder mee». In dezelfde lezing: «Er hangt een toenemend gevoel van vervreemding in de stad. Alles kan worden gekocht, en al het gekochte kan worden afgeschermd. De spraakmakende groepen leven elk in een eigen gesloten, welvarende wereld. Het geld maakt het leven ijl.»

Patijn ziet het niet zo somber. «Als je in de wijken buiten de binnenstad komt, en daar bevindt zich het grootste deel van de stad, dan zie je dat Amsterdammers over het algemeen sober en karig leven. Ik kijk altijd naar de kleren van mensen. Behalve de jeugd die hippe kleren koopt van het geld dat zaterdagmiddag wordt verdiend bij het vakken vullen, lopen de mensen er netjes bij, maar héél eenvoudig. Het leven in Amsterdam is geen rijk leven, al wordt die suggestie weleens gewekt. Ik ben het nogmaals nagegaan: het gemiddelde inkomen in Amsterdam is lager dan dat van alle buurtgemeenten. Op Rotterdam na is Amster dam de armste van alle grote steden. Landelijk gezien komt de gemeente op de 175ste plaats. Deze stad is niet rijk en dat zie je in de gewone, dagelijkse dingen. Je ziet dat niet iedereen zijn eten bij Albert Heijn haalt, in de Utrechtsestraat winkelt, of koekjes koopt op de Vijzelgracht.»

Mak: «Toch rijzen de huizenprijzen in de binnenstad de pan uit, meer dan elders, en is een eigen woning onbetaalbaar voor jongeren en nieuwkomers die allen hun heil elders moeten zoeken. Vormt de rijkdom geen probleem? Als je door Zuid loopt, zie je de poenerigheid overal om je heen.»

Patijn: «Maar dan moet je wel gevoelig zijn voor poenerigheid, want alhoewel er rijkdom is, zie ik in de openbare ruimte geen poenerigheid. Natuurlijk, er wordt veel verdiend, maar je ziet geen helverlichte grote zwembaden in de achtertuinen van Zuid. Ik heb ook het idee dat die paar mensen die rondlopen in die enkele chique straten die Amsterdam rijk is, zelden uit Amsterdam komen, maar altijd uit Loenen aan de Vecht of Blaricum. Ik ging eens op bezoek bij de Raad van Bestuur van een grote, bekende bankinstelling. De leden daarvan hadden overal kritiek op, dat was me een gezeur. Maar als je ernaar vraagt blijkt geen van allen hier te wonen. ‹Houd dan je mond over mijn stad›, zei ik. Dan moeten ze hier maar gaan wonen.»

Mak: «Opvallend vind ik dat de Amsterdamse rijken eigenlijk nooit iets voor de stad regelen. Wanneer het nodig is, slaan ze de handen niet ineen, waar dat in Amerika bijvoorbeeld wel gebeurt. Daar bestaat onder zwaarvermogenden kennelijk een grotere burgerzin dan bij ons…»

«Maar ook dáár wil iedereen de New York Philharmonic sponsoren, maar niemand het buurttheater op de hoek. Dat is het grote probleem. Voor het Concertgebouw, het Nationale Ballet, De Nederlandse Opera en de grote evenementen in de stad zijn de public spirit en de bijbehorende centjes best te krijgen. Maar voor de Nestheaters en voor een LadyMacBeth in een Bijlmerkelder of iets in de Meervaart, is het verschrikkelijk moeilijk. Ik mis hier de mensen tussen de dertig en de vijfenveertig die penningmeester worden van het Cosmic Theater. In de corporate businesses werken mensen die daar erg geschikt voor zouden zijn, maar die al te zeer met hun carrière bezig zijn. Daarom wordt zo'n functie ook door een echte senior vervuld. Ik zie altijd dezelfde gezichten in de culturele wereld.

Ik heb soms ook wel het idee dat we op cultureel gebied een beetje gemakzuchtig of lui worden. Amsterdam heeft een budget van tien miljard en twee procent daarvan geeft ze uit aan cultuur. Tien keer zo weinig als aan verkeer en vervoer. Ik vind dat we ervoor moeten oppassen dat we niet de steun vergeten aan minder geijkte vormen van kunst. We zijn rijker dan ooit. Nu moeten we dik in de cultuur investeren, over tien jaar zijn we daartoe misschien niet meer in de gelegenheid. De voorsprong die we momenteel op de rest van het land hebben, moeten we zien te behouden. De mensen komen naar Amsterdam voor het Van Goghmuseum en het Concertgebouw, en niet alleen om hasj te roken in de daartoe geëigende cafés.»

Mak wilde met Patijn niet over beleid praten, zo beloofde hij het publiek voor aanvang van het openbare interview. Hij zou zich concentreren op de burgemeester als waarnemer en infiltrant. Patijn is immers een man die niet alleen op de fiets, maar ook in zijn functie als burgemeester verzeild raakte in de verste uithoeken en gekste plekken van het stedelijk bestuur. Wat zag hij daar? Waarschijnlijk door deze opzet nam (de oud-journalist) Mak dikwijls genoegen met de optimistisch gestemde antwoorden van de gepensioneerde burgemeester en liet hij in zijn vragen weinig zien van zijn eigen, zwartere opvattingen over het leven in Amsterdam. Van zijn ergernis over de verbrokkeling van bestuur, over de smerigheid van de met junks en criminelen vergeven oostvleugel van de entree van het Centraal Station, over het verdwijnen van sociaal-democratische, kerkelijke en intellectuele netwerken die in de jaren zestig en begin zeventig nog zorgden voor een «enorm netwerk van verdwaalde problemen». Mak kan er beter over schrijven dan er de voormalig burgervader naar vragen. Patijn is als relatieve nieuwkomer nog dagelijks «ontzettend blij» dat hij is blijven wonen in Amsterdam. En die blijdschap draagt hij met verve uit. Waar Mak poenerig gedrag ziet, kijkt Patijn zijn ogen uit.

Patijn: «Die rijkdom van de Amsterdammer waar u het over had, zit vooral ook in de architectuur van Amsterdam. Er zijn zulke schitterende buurten! Niet alleen Zuid, maar ook de Rivierenbuurt kent straten waar de Amsterdamse School en Berlage zo onbarmhartig hebben toegeslagen, dat het een genot is er in rond te dwalen.»

En ook met de georganiseerde criminali teit valt het volgens Patijn wel mee. «Loopt de gemiddelde burger op straat de kans om overhoop te worden geschoten? Het antwoord is: bijna niet. Bijna alle moorden die worden gepleegd, vinden plaats in een bepaald circuit. Ook bleek het mee te vallen met het bestaan van de tien tot twintig georganiseerde misdaadsyndicaten die twee professoren meenden te hebben ontdekt, en waarover zij schreven in een bijlage van het rapport-Van Traa. Zoveel waren dat er niet. Het is niet zo dat Amsterdam onderhevig is aan bovengrondse criminaliteit die het hele bestuursapparaat en bedrijfsleven door desemt. Het is hier geen Napels of Chicago, geen sprake van. Alleen witwassen is een probleem dat nauwelijks valt tegen te gaan, zeker niet in de tijd dat de Fiod zich nog slechts interesseerde voor de hoeveelheid geld die binnenkwam en niet voor de herkomst. Dat is inmiddels veranderd, maar als er op de Zeedijk een pand in vier dagen tijd zes keer van eigenaar verandert, is het moeilijk uit te zoeken wie welk geld witwast.

Veel belangrijker voor mij was de vraag die me nog altijd bezighoudt, naar de demografische veranderingen in de stad. Vijfenveertig procent van de Amsterdammers is van buitenlandse afkomst, waarvan heel veel mensen aan de onderkant van de sociale ladder. Mijnheer Mak, u heeft er vaak op gewezen dat er daarmee niets nieuws onder de zon is. Dat er in de zeventiende eeuw ook een grote stroming nieuwkomers was. Maar u zal ook moeten toegeven dat het tempo waarin die demografische veranderingen zich voltrekken, en het soort mensen dat de stad binnenkomt, geheel anders is dan destijds. En die twee veranderingen bepalen wat een stad aankan, terwijl de stad die niet over zich afroept. Niemand heeft tegen Den Haag gezegd: ‹Doe ons maar tachtigduizend Marokkanen.› Of: ‹Zestigduizend Turken kunnen wij wel aan.› De komst van de nieuwelingen is een gegeven, de vraag is natuurlijk wat je ermee doet.

En de afgelopen jaren heb ik een volwassenwording waargenomen in het omgaan met deze mensen. Toen ik hier kwam, dacht men te discrimineren als men überhaupt een mening had over nieuwe Amsterdammers. Nu is die houding gelukkig ondenkbaar. Men kan elkaar, en dus ook de Marokkaanse jongeren in West, aanspreken op zijn verantwoordelijkheden. Natuurlijk moet je niet de illusie hebben dat elke rotaryclub voor driekwart uit Marokkanen zal gaan bestaan, maar dat is ook helemaal niet interessant. Waar het in wezen om gaat, is of het mogelijk is een maatschappij te creëren waarin je zinvol kunt samenleven. Ik heb me daarom erg aangetrokken wat de Amerikaanse geleerde John Mollenkopf concludeerde uit een onderzoek: Amsterdam doet het een stuk slechter dan New York. De criminaliteitscijfers onder sommige groepen jonge immigranten zijn hier opvallend hoog en de omgang tussen nieuwkomers en gevestigden is minimaal.

Wij zijn op de een of andere manier niet in staat om helderheid over ieders rechten en plichten over te brengen. Niet alleen aan nieuwkomers, maar ook aan de Amsterdammers die hier al langer wonen. Het moet niet alleen hullie zijn, maar ook wij. De basis van goed met elkaar omgaan, is je verantwoordelijkheden nemen. Bij de eerste rellen met jongens in West zie ik mezelf nog naar een moskee gaan; niet met die jongens, maar met hun vaders. ‹U moet mij helpen›, legde ik hun voor. ‹Want ik kan het niet alleen, noch mijn dienders. En komt u nu niet aan met de gedachte dat uw macht niet verder gaat dan de voordeur. Niks daarvan, we hebben een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.› Toen zijn die buurtvaders er gekomen, die allemaal prijzen hebben gekregen en ‘savonds met een jack van de politie door de buurt gingen lopen.

Het kan dus best, maar het zal nog eindeloos duren. En ze gaan niet meer terug, daar mag niemand op rekenen. Ik ben met wethouder Van der Aa, enkele raadsleden en een paar Marokkaanse welzijnswerkers tien dagen in het Marokkaanse Rifgebergte geweest om met eigen ogen te zien waar die stadgenoten van ons vandaan komen. Dat verandert je gedachten. Je begrijpt waarom jongeren daar zeggen: een ding weet ik zeker, ik wil hier weg. De verschrikkelijke armoede, de slechte vooruitzichten, de afwezigheid van alles wat het leven de moeite waard maakt… Waarom zou je in godsnaam teruggaan als je hier, met al het vallen en opstaan, een goed bestaan hebt opgebouwd en je vernederlandste kinderen en kleinkinderen in de buurt weet? Vergeet ook niet dat er veertigduizend allochtone kinderen zijn en dat de stad slechts last heeft van een paar honderd, laten het er misschien duizend zijn. Die andere negenendertigduizend doen gewoon hun werk. Ik herinner me een jongen die vreselijk mee had gedaan met die rellen en op een dag tegen me verklaarde: ‹Burgemeester, u zult me nooit meer zien op straat. Ik heb gisteren mijn laatste examen als draglinemachinist afgelegd. Ik moet morgenochtend om zes uur beginnen.› Daar komt het dus wel goed mee, net als met zoveel anderen.»

Wat ging er dan wel verkeerd of wat zou er van Patijn dan wel mogen veranderen? Er zouden een paar raadsleden uit de stadsdeelraad Centrum mogen verdwijnen, maar voor de rest lijkt alles zich volgens Patijn ten goede te hebben gekeerd in de afgelopen jaren. Zelfs de deelraden functioneren goed. Die worden niet geregeerd door «tweederangs bestuurders», benadrukt Patijn. Het enige wat de ex-burgemeester echt heeft dwarsgezeten is «dat desastreus verlopen referendum toen ik aankwam».

Patijn: «Een dag voordat ik naar Amsterdam ging, overlegde ik nog als commissaris van de koningin in Zuid-Holland op het ministerie van Binnenlandse Zaken over de stadsprovincie Rijnmond. Ik wist dat ze met hetzelfde bezig waren in Amsterdam, dus ik dacht: ik stap naadloos over; overmorgen ben ik bezig met de stadsprovincie Amsterdam. Maar dat viel vies tegen, heel Amsterdam verwierp de stadsprovincie. Voor mij was het belangrijk de ellende die ontstaan was door dat referendum samen met de buurgemeenten tot een minimum terug te brengen. Als je erop terugkijkt, zeg ik dat het onzin is om een stad op te splitsen in acht à negen gemeenten. Dat gebeurde alleen maar om Zaanstad, Purmerend en Amstelveen zo ver te krijgen mee te doen, want zij vreesden de macht van de grote stad Amsterdam in een nieuwe stadsprovincie.

Overigens was de stadsprovincie in het plan door alle gemeenten al zo ver uitgekleed dat het niet meer zou worden dan een klassieke provincie als Drente, Zeeland of Noord-Holland. En dan heeft het geen zin. Probleem is dat je van Amsterdam en omgeving niet één grote, anderhalf miljoen inwoners tellende gemeente kunt maken. Een dergelijke kanjer van een gemeente wordt in Nederland niet geaccepteerd. Dat past niet in het poldermodel. Dan zak je door je hoeven.»