
Dit is in de jaren zeventig en tachtig de minder verheffende gedaante van het wethouderssocialisme: de Mollenbergstraat in Den Haag, een van die straten waar de stadsvernieuwing de vervanging inhield van aftandse, negentiende-eeuwse arbeiderswoningen door nog kleinere, benauwende nieuwbouw van even beroerde kwaliteit. ‘Volkshokvesting’, smaalde Gerrit Komrij in zijn schotschrift Het boze oog over woningen als deze, ‘kruip-in-kruipuitjes voor de modale werkman’, die destijds bij honderden in de oude stadswijken werden gebouwd.
Hij was nog wel zo vriendelijk om het sociale aspect in dit type woningbouw te erkennen: ‘Ze zijn milieuvriendelijk. Met één fles ammoniak houd je ze tien jaar glimmend schoon. Je hoeft er nooit te stofzuigen ook, één diepe zucht is meer dan voldoende. Ze bieden comfort, want je kan in de keuken koffie zetten en in de douche je voeten wassen, allemaal terwijl je in je bed ligt.’
Een omineuze naam, ‘Mollenberg’, nogal beeldend voor de manier waarop het stadsbestuur de mensen in deze woninkjes huisvestte, en het hielp niet echt dat het de straat na de vernieuwing herdoopte in Nieuwe Molstraat. ‘Onze omgeving heeft ons onze waarde ontnomen’, schreef Komrij. ‘De architectuur is dood. Iedere dag opnieuw worden we door een lijk gekust.’
Woningen die je in een keurslijf dwingen, socialisme van de meetlat: als wethouder van stadsvernieuwing en ruimtelijke ordening schrok Adri Duivesteijn destijds bij de aanblik van de Mollenbergstraat na de nieuwbouw. ‘Hokkerig. Lullig. Armoedig’, zegt hij. ‘Slechter dan wat er eerst stond. Dáár, in die Mollenbergstraat, dat was voor mij het moment om te beslissen dat we in verzet moesten komen tegen de uitkomsten van het eigen beleid. Dit kon helemaal niet. Het moest geheel anders.’ Na deze schokervaring besloot de pvda-politicus de stadsvernieuwing in het vervolg dieper gelaagd te benaderen, als een veelzijdige culturele activiteit en niet meer als een eendimensionaal bouwprogramma. Hij vatte ‘cultuur’ daarbij op in de bredere betekenis van beschaving, ontwikkeling. Een goede leefomgeving maakt betere mensen, was de achterliggende overtuiging.
Op dat breukmoment in zijn politieke bestaan realiseerde Duivesteijn zich hoe groot de verantwoordelijkheid is van een wethouder die is belast met de zorg voor de dagelijkse omgeving van mensen: ‘De creatie van een stad is nooit vrijblijvend. Generatie na generatie zal opgroeien in de stad die nu wordt gemaakt.’ Elke stad draagt de sporen van de beslissingen van eerdere bestuurders. Hoe prettig het zal zijn om er te wonen hangt mede af van hun ideeën over wat een goede stad is. Het scheelt of die ideeën zijn gegrond in verbeeldingskracht en liefde voor de complexe en veelkleurige stad, of, in Komrij’s woorden, ‘bijeen zijn gehutseld uit een meetlat en een spaarpot, een oogklep en een zandloper’.
Duivesteijn (63), sinds ruim anderhalf jaar Eerste-Kamerlid, is in de laatste fase van zijn leven gekomen, nu de kanker die zich in 2006 bij hem openbaarde niet meer is weg te nemen. Terugblikkend op zijn veertigjarige politieke loopbaan kan zonder meer worden gezegd dat hij in die jaren als geen ander het wethouderssocialisme heeft gerehabiliteerd, die oude traditie die haar historische betekenis ontleent aan de goede zorg voor de stad en haar bewoners.
Eind december haalde Duijvestein alom het nieuws met zijn confrontatie in de Eerste Kamer met minister Stef Blok over het woonakkoord dat het kabinet met belanghebbenden in de volkshuisvesting heeft gesloten. In de pers is dat treffen versimpeld weergegeven als ‘typisch Duivesteijn’, een staaltje stijfkoppig getreiter richting kabinet, waardoor de inhoudelijke argumenten van de senator onderbelicht bleven. Tot de kern teruggebracht verweet Duivesteijn het kabinet dat het in het woonakkoord onvoldoende de kans had benut om de huurder meer zelfstandigheid en onafhankelijkheid te bieden. Dát motief springt in het oog, op zoek naar de samenhang in zijn ideeën en optreden als sociaal-democraat door de jaren heen. Zelfbeschikkingsrecht is volgens Duivesteijn een sociaal-democratische waarde bij uitstek. De overheid moet zo veel mogelijk mensen in staat stellen tot het maken van eigen keuzes. Dat is nu nog al te zeer het voorrecht van de mensen met geld, meent hij.
Een middel daartoe is de ‘wooncoöperatie’, een vorm van vereniging van de bewoners van een buurt, straat, flat of huizenblok. Op aandringen van Duivesteijn, sinds de jaren negentig pleitbezorger van dit idee, zegde Blok in het debat over het woonakkoord toe deze nieuwe verenigingsvorm een wettelijke basis te geven. ‘Voor mij houdt zelfbeschikkingsrecht in dat je inhoud kunt geven aan je eigen leven, ongeacht je inkomen’, zegt Duivesteijn. ‘Zeker als het gaat om een zo elementaire behoefte als het wonen moet dat recht zwaar wegen en binnen het bereik van zo veel mogelijk mensen komen. In een woonbeleid dat nu aan elkaar hangt van regels, subsidies en toeslagen moet de burger zich kunnen verzelfstandigen.’
In Den Haag, waar hij wethouder was van 1980 tot 1989, zette hij de eerste stappen in dat beleid door de stadsvernieuwing uit de sfeer van de volkshokvesting te halen, met het doel de saneringswijken te verlossen van de doem van verpaupering. Zoals Floor Wibaut zich ooit als wethouder van Volkshuisvesting in Amsterdam opwierp als pleitbezorger van de Amsterdamse School-pioniers Michel de Klerk en Piet Kramer, zo introduceerde Duivesteijn architecten en stedebouwkundigen als Jo Coenen, Álvaro Siza en Charles Vandenhove in de Schilderswijk. De stadsvernieuwing als ‘culturele activiteit’, als verheffingsideaal, vergde volgens hem de rehabilitatie van de samenleving in wijken als deze. ‘Naar mijn idee moet het stedelijk beleid zijn doorweven met maatschappelijke waarden en betekenissen’, zegt Duivesteijn. ‘Bij de stadsvernieuwing in Den Haag hadden we het dan over het eerherstel van de gemeenschap in wijken als de Schilderswijk, waarop het andere Den Haag zo neerkeek. Hier woonden de genegeerde bevolkingsgroepen. Hun bestaansrecht werd eigenlijk niet erkend. Het saneringsplan voor de Schilderswijk uit de jaren zestig, Van grijs naar groen, hield in: alles wegslopen. De huizen moesten plaatsmaken voor hoge flats in netjes aangeharkt groen. Een wijk met 45.000 inwoners zou zomaar van de kaart worden geveegd, zonder enig respect voor de gemeenschap die er leefde, de sociale verbanden en de werkplaatsen. Alles moest wijken voor de fictief betere wereld van de tekentafel.’
Van grijs naar groen deed denken aan de stad die Komrij voor zich zag na een kordate behandeling door Amsterdamse stadsbestuurders: ‘Nadat ze hun visie, hun hart en ziel in de stad hadden gelegd, zag zij eruit als na een bombardement.’ Duivesteijn vervolgt: ‘En wat er voor de Schilderswijk in de plaats zou komen zou te duur zijn voor de oorspronkelijke bewoners. Maar dat gaf niet, want de gemeente had elders in de stad nog wel andere aftandse plekken waar de Schilderswijkers terecht zouden kunnen. Zij konden voor de bezem van de sanering uit worden geveegd, om plaats te maken voor de mensen met de hogere inkomens. Dat zou goed zijn voor de stad.’
In Van grijs naar groen kwam volgens Duivesteijn tot uitdrukking wat het verschil is tussen stadsvernieuwing als cultureel project en als technocratisch proces. ‘Het eerste is gegrond in de gedachte van samenlevingsopbouw, het tweede in het tegendeel daarvan. De clubs van deftig Den Haag zoals Die Haghe en Vrienden van Den Haag, met mensen als Hermance Schaepman, wilden vooral een herstel van de oude glorie, van de stad van Louis Couperus. Mij ging het juist om het herstel van de samenleving. Dat is ook de gedachte achter een concept als bouwen voor de buurt: je erkent de waarde, de betekenis, de continuïteit van de buurtgemeenschap en je wilt met die mensen op een hoger niveau terechtkomen. Als je praat over Wibaut, dan praat je over verheffen, over emancipatie, over stadsvernieuwing als culturele activiteit.’
Ruim vijftien jaar na zijn vertrek uit Den Haag, in 2006, trad hij aan in Almere, een andere stad met andere problemen, waar Duivesteijn opnieuw zijn ideeën over eigentijds wethouderssocialisme kon omzetten in initiatieven. In het Homeruskwartier gaf hij aan het zelfbeschikkingsrecht in het wonen vorm door het ontwerp en desgewenst ook de bouw van hun huis aan de mensen zelf over te laten. Dat is in deze stad niet meer het voorrecht van vermogenden, dankzij een specifiek Almeers financieringssysteem dat mensen met een bruto-inkomen vanaf twintigduizend euro in staat stelt hun eigen projectontwikkelaar te zijn. Gaat achter de term ‘particulier initiatief’ in de woningbouw doorgaans de markt schuil met een monopolie voor projectontwikkelaars en hun confectiebouw, in het Homeruskwartier krijgen de burgers daadwerkelijk het voortouw. Op de markt heten bewoners nog ‘woonconsument’, een woord dat hun passieve rol in de verhouding met de projectontwikkelaar tekent. Het streven van Duivesteijn is om van hen een ‘woonproducent’ te maken, degene die de voorrangspositie bekleedt.
Die omslag is ook voor de kwaliteit van de gebouwde omgeving van belang. Cruciaal is dat de zeggenschap niet meer berust bij marktpartijen die de stad als een ‘verdienmodel’ zien, maar bij degenen die een daadwerkelijk belang hebben bij een leefomgeving van niveau. De projectontwikkelaar met zijn streven naar winstmaximalisatie zal de financiële opbrengst van zijn bouwplan vóóraf willen calculeren, zeker wanneer de banken zijn werkkapitaal hebben voorgefinancierd op grond van de verwachte winst. Niet alleen wil hij de huizen zo goedkoop mogelijk bouwen en zo duur mogelijk verkopen, ook zal zijn plan zijn gebaseerd op de zekerheid van een gefixeerd eindbeeld, op voorspelbaarheid, eenvormigheid, standaardbouw.
‘Het is onvoorstelbaar hoe onzorgvuldig Nederlandse bestuurders te werk zijn gegaan bij de uitbreiding van onze steden’, zegt Duivesteijn. ‘Daar waar we met meer verbeeldingskracht en een daadwerkelijk primaat van het particulier initiatief wijken met de kwaliteit van de grachtengordel hadden kunnen bouwen, is een brij van min of meer dezelfde eengezinswoningen ontstaan.’ Het gebrek aan diversiteit zal deze wijken snel doen degraderen, verwacht hij. ‘We herhalen eigenlijk de fout die we in de naoorlogse wijken maakten. Vrijwel al die wijken staan op omvallen. De sanering die hier nodig is kent haar weerga niet. Waar de eeuwenoude grachtengordel tot het populairste woongebied van Nederland behoort, blijken woningen van nog geen vijftig jaar oud volkomen achterhaald en rijp voor de sloop.’
In de wereld van het particuliere opdrachtgeverschap daarentegen komen woorden als verdienmodel en winstmaximalisatie niet voor. In plaats van de kas van de projectontwikkelaar profiteren de woning en de architectuur van de stad van het geïnvesteerde geld. De zelfbouwers hebben belang bij het tegendeel van eenvormigheid, voorspelbaarheid en een gefixeerd eindbeeld, opdat hun eigen huis ook een eigen identiteit krijgt. ‘Je zou nu eigenlijk tegen de geïnstitutionaliseerde bouwwereld moeten zeggen: we kappen ermee’, vindt Duivesteijn. ‘De politiek heeft hier een enorme kans om haar relatie met de burgers te herstellen, door hen op de eerste plaats te zetten. De zelfbouwers in Almere kunnen trots zijn op hun huis. Dat blijft, ook als zij er niet meer zijn. Ze hebben een huis neergezet dat voor een ander de moeite waard is om mee verder te gaan.’

In Almere gaf Duivesteijn de sociaal-democratie haar verbinding met vrijheid. ‘Een liberaal die spreekt over de burger heeft het over de markt. En als hij het heeft over keuzevrijheid bedoelt hij dat het recht van de sterkste zal zegevieren. Daarom denken liberalen en sociaal-democraten zo verschillend over de sturende stelsels in de samenleving, zoals de belastingen, de zorg, het wonen. De sociaal-democratie die ik voorsta geeft degenen die in de markt de onderliggende partij zijn daadwerkelijk een leidende rol, dankzij ingrijpen van de overheid. Principieel gesproken heb ik het over een inrichting van de samenleving waarin de overheid wel bescherming biedt, maar dan met structuren die tot zelfstandigheid in staat stellen. Dus zonder paternalisme, rigiditeit of keurslijf. Het programma in Almere is op die gedachte gestoeld.’
Zijn initiatieven destijds in Den Haag kunnen evenzeer worden gezien als pogingen, de ene beter geslaagd dan de andere, om de ongelijkheid in levenskansen in deze gesegregeerde stad te verminderen. Bij zijn aantreden als wethouder, eind jaren zeventig, zag hij hoe diep de scheidslijn in een stad kan zijn als de woning en de woonomgeving voor de ene bewoner een vrije, bewuste keuze zijn en voor de andere een onvrijwillige, uit nood geboren. Den Haag was een gespleten stad met een scheidslijn die naadloos de overgang tussen de grondsoorten zand en veen volgde. Die lijn bepaalde het verschil tussen een waardige en een minderwaardige woonomgeving. De Schilderswijk lag op het veen.
Het zand was de ‘bovenstad’, daar waar het geld en de macht waren geconcentreerd. De bovenstad besliste hoe Den Haag eruitzag, ook in de ‘benedenstad’, daar waar armoede en onmacht samengingen. Adri Duivesteijn groeide op in een gezin met tien kinderen in de Schilderswijk, in de Bakhuizenstraat. Zijn vader was schoenmaker. Hij kan uit eigen ervaring vertellen over de diepe sporen die de segregatie in het stedelijke leven van Den Haag trok. ‘Die tweedeling heeft mijn leven gevormd. Het verschil tussen het zand en het veen was ook een verschil in leven. Als kind ging ik vaak naar de werkplaats van mijn vader aan de andere kant van de stad, op de hoek van de Statenlaan en de Van Boetzelaerlaan. Dan stapte ik op het Hobbemaplein op lijn 11 en bracht de tram me naar de andere wereld. Van mijn wijk, 45 hectare zonder groen, kwam ik in het Statenkwartier, met een zee van ruimte, bomen, monumentale huizen. In 1967 werd ik kok in het Kurhaus, waar kreeft op het menu stond. Ik wilde een keer voor mijn ouders koken wat ik daar klaarmaakte en liep naar de Hoefkade om de ingrediënten te kopen. Niets, helemaal niets daarvan was verkrijgbaar. Voor de zoveelste keer realiseerde ik me hoe basaal het leven in de Schilderswijk was. Het voorzieningenniveau van de Frederik Hendriklaan was aan de Hoefkade ondenkbaar. Aardappels, peentjes en bloemkool: dat was wel zo ongeveer het assortiment.’
Zelfs in het actiewezen was het onderscheid tussen het zand en het veen manifest. Het zand was het actieterrein van de Kabouters. Zij klaagden het onrecht aan door naakt over het strand te rennen. Op het veen was Duivesteijn met onder anderen Wim Blok, zoon van een asman, actief in de Jongeren Aktiegroep Schilderswijk, die de onleefbaarheid en het speculantendom in de wijk aanklaagde.
De Schilderswijk had in 1967 de landelijke primeur van het opbouwwerk, na de rellen die volgden op een reportage waarin de kro ‘Rinus de wipper’ uit de Jan de Baanstraat neerzette als stereotype van de asociale Schilderswijker: kettingrokend met zeven kinderen, tientallen kooivogeltjes en een scheldende vrouw op een driekamerwoninkje. ‘Dat opbouwwerk maakte de fout zich louter te richten op de verbetering van de mensen, zonder écht acht te slaan op de omstandigheden’, kijkt Duivesteijn terug. ‘Alsof Schilderswijkers uit zichzelf slechte mensen waren. Men wilde van asocialen nette lieden maken, maar negeerde dat die mensen slecht woonden, met kakkerlakken en faraomieren in de slaapkamer, zonder ruimte, zonder groen, zonder speelgelegenheid voor de kinderen. Men was Wibauts les vergeten dat een goede stad betere mensen maakt.’
Is het in dat licht niet de tragiek van Duivesteijn dat hij nu moet toezien hoe de oplopende spanningen de Schilderswijk lijken te verscheuren? Is dat de mislukking van de stadsvernieuwing als cultureel project? Duivesteijn vindt dat je die conclusie niet kunt trekken: ‘Je moet nooit de illusie hebben dat je de samenleving in een wijk kunt stilzetten, om er vervolgens als een ingenieur aan te gaan sleutelen en dan aan het eind tevreden te concluderen: kijk eens hoe harmonieus het er nu aan toegaat. Een stad die bouwt zet als vanzelf een carrousel van verhuizingen in gang, gemiddeld zelfs acht per nieuwe woning. Met de immigratie heeft dat mechanisme de bevolking van de Schilderswijk en daarmee de karakteristiek van de wijk in dertig jaar compleet veranderd. Toen een bijna dorpse volksbuurt van autochtone arbeiders, nu een multiculturele grote-stadswijk. En je moet er niet gek van opkijken dat een wijk waar zoveel verschillende culturen samenkomen ook een strijdtoneel is van de wereldconflicten van nu.’
Dat is volgens hem nog geen diskwalificatie van de idee achter stadsvernieuwing als culturele activiteit. Voorzover dat binnen zijn mogelijkheden ligt, moet het stadsbestuur bijdragen aan een hoger levenspeil van Hagenaars door hun wijk te vernieuwen tot een plek waar de komende vijftig, tachtig jaar goed kan worden gewoond, geleefd en gewerkt: ‘De stad vernieuwen is het maken van de geschiedenis van de toekomst. Me dunkt dat de geschiedenis van de Schilderswijk over de afgelopen dertig jaar er heel wat beroerder zou hebben uitgezien als we het destijds niet over een andere boeg zouden hebben gegooid. De wijk zou dan nu echt een getto zijn geweest.’
Het resultaat van de heerschappij van de bovenstad over Den Haag bood in de jaren zestig, zeventig een nogal schrijnende aanblik. Het veen had de treurige woningen en verder niets, het zand de statige huizen, de parken en de voorzieningen. Het stadsbestuur slaagde er ook maar niet in zijn blik scherp te stellen op het hart van de stad. Allerlei gebouwen die bij uitstek in een stadscentrum passen, zoals het stadhuis en de theaters, kregen een plek daarbuiten en meestal, als hun functie ook maar enigszins prestigieus was, op het zand. Dat verklaart bijvoorbeeld de merkwaardig excentrische ligging van het Nederlands Congresgebouw. Niet in het centrum, bij het station, maar op zeker een kwartier trammen daar vandaan, op het zand.
Den Haag heette toentertijd een stad waar je ’s avonds in het centrum een kanon kon afschieten zonder iemand te raken. De binnenstad had de Hagenaars ook niet veel te bieden, behalve het fraaie aangezicht van Binnenhof en Lange Voorhout. Vooral in het Spuikwartier, daar waar het veen begint, was het stadscentrum in de versukkeling geraakt en verworden tot een niemandsland, een doodse, marginale plek waar geen stadsbestuurder meer naar omkeek. De aanblik werd gedomineerd door te lage, verwaarloosde huizen, met hier en daar een vaag dranklokaal, overschaduwd door het immense Prins Bernhardviaduct, een stedebouwkundige idiotie met een vierbaansweg, op- en afritten, die de aanloop naar de toekomstige Dwarsweg vormde. Na veel vijven en zessen schrapte de gemeenteraad in de jaren tachtig deze weg, een besluit dat Den Haag de vernieling bespaarde die een semi-snelweg dwars door de stad zou hebben teweeggebracht. Aan de verkommerde staat van de huizen langs het tracé was niettemin te zien hoeveel onheil de doem van zo’n weg alleen al bewerkstelligt. Te midden van deze stedelijke woestenij bood de zeventiende-eeuwse Nieuwe Kerk het oog even troost, zolang de blik niet afdwaalde naar de betonnen kolos van een parkeergarage die het stadsbestuur er pal naast had laten bouwen.
Aan het ‘gruwelijke stadslandschap’ (Komrij) in het Spuikwartier was te zien hoe dodelijk het beleid van ‘cityvorming’ uitpakte voor het stedelijke leven. Op hun tekentafel in het stadhuis schetsten de cityvormers de idyllische wereld van een levendige stad met dynamisch ogende mensen, tegen de achtergrond van fraaie slanke torens en moderne verkeerswegen omzoomd met bomen. Zo zagen ook de tekeningen van Hoog Catharijne in Utrecht en de Wibautstraat in Amsterdam er zonder twijfel uit. Die tekentafelidylle verhulde de treurige werkelijkheid van doods beton, anonieme gebouwen, spiegelglas en een unheimische publieke ruimte. Met haar uitgangspunt van een scheiding van de stedelijke functies wonen, werken en uitgaan bleek cityvorming in de realiteit juist anti-stedelijk.
Dat komt volgens Duivesteijn doordat de overzichtelijkheid die het stadsbestuur met die functiescheiding trachtte te creëren in strijd is met de ‘rijke complexiteit’ van de stad. ‘Die complexiteit, die onoverzichtelijkheid is kenmerkend voor de stedelijke cultuur en dus niet iets wat je met planning van bovenaf uit de stad moet willen verdrijven. Zo’n beleid is in strijd met wat de stad nu juist boeiend, spannend, maakt en zal het stedelijk leven dus eerder verstarren dan dynamiseren. Die rijke complexiteit wordt door stadsbesturen vaak gezien als een probleem, als een belemmering bij het vinden van een oplossing, maar het is veel vruchtbaarder haar te waarderen als basis van de oplossing. Het inzicht begint bij de gedachte dat een gemeentebestuur niet almachtig moet willen zijn. Een stad is een geheel van vele belangen die zich niet zomaar laten wegdenken.’
Hij kan zich goed vinden in een waarneming van de Engelse stadssocioloog en historicus Donald Olsen, wiens boek De stad als kunstwerk naar zijn zeggen van groot belang is geweest voor zijn gedachteontwikkeling over de stad. Volgens Olsen is de stad dé plek waar de veelkleurigheid van het leven tot haar recht komt, dankzij tal van menselijke ervaringen die niet door nut, functionaliteit en doeltreffendheid worden bepaald maar door toevallige factoren als vriendschap, ontmoetingen, liefde, vertier. De stad is in dat opzicht een kunstwerk, meent Olsen, omdat kunst evenzeer een unieke menselijke schepping is, buiten de uniformerende sfeer van het nut.
De voornaamste intellectuele inspiratiebron van Duivesteijn, zegt hij, is het utopische en urbanistische project Nieuw Babylon van Cobra-kunstenaar Constant Nieuwenhuys (1920-2005). In maquettes, tekeningen, films en manifesten verbeeldde Constant zijn ideeën over een vrije en vooruitstrevende samenleving. Ook een serie litho’s, met de titel Labyrismen, die Duivesteijn kocht bij het Haagse antiquariaat Vloemans behoort tot Constants project. Hij beschouwt Nieuw Babylon als een aanklacht tegen de cityvorming met haar strikte functiescheiding, het concept dat in naam van ordening het stedelijk leven doodt. ‘Kern van Constants ideeën is dat er ruimte is voor het onverwachte, het niet-voorspelbare. Alles moet mogelijk blijven, alles moet kunnen gebeuren, de omgeving wordt gecreëerd door de activiteiten van het leven en niet andersom, was zijn devies. De stad moet dus de vrijheid bieden waarin het onvoorspelbare zijn betekenis kan krijgen. Het beleid van cityvorming ontnam de stad nu juist deze vrijheid.’
Het Haagse stadsbestuur dat zich in de jaren zestig en zeventig overleverde aan cityvorming koos voor het tegendeel van Nieuw Babylon. Het baseerde zijn beleid op de gedachte dat de oude, onoverzichtelijke stad van een wanordelijkheid was die niet meer paste in de moderne tijd, waarin rationaliteit en functionaliteit de toon zetten. Den Haag veranderde langzaam maar zeker in een onavontuurlijke, fantasieloze stad waarin niet de activiteiten van het leven, maar auto’s de omgeving bepaalden. Typerend voor de weerzin tegen avontuurlijke keuzes was de tragische geschiedenis van het gemeentelijke debat over plaats en architectuur van het stadhuis, een erfenis waarmee Duivesteijn als wethouder werd opgezadeld.
Dat debat ging terug tot vóór de oorlog. In de jaren twintig oefende de bovenstad opnieuw macht over Den Haag uit met het raadsbesluit een nieuw stadhuis aan het Alexanderveld te bouwen, buiten het centrum, op het zand. De voorstanders daarvan brachten keer op keer het ‘achterbuurtkarakter’ en het ‘minderwaardige’ van het Spuikwartier, de alternatieve locatie op het veen, ter sprake. De ‘waardigheid’ van het Alexanderveld, na de bouw van het stadhuis herdoopt in het Burgemeester De Monchyplein, gaf de doorslag. De keuze van de architect was evenmin avontuurlijk. Eerder was al een ontwerp van H.P. Berlage, ontwerper van onder meer het Gemeentemuseum, in de prullenbak beland. Bij de definitieve afweging kon de gemeenteraad onder anderen kiezen voor W.M. Dudok, wereldberoemd geworden met het raadhuis van Hilversum, of voor de Amsterdamse School-architect J.F. Staal, maar zij liet het oog vallen op M.J. Luthmann.
Bij het ingaan van Duivesteijns tweede termijn als wethouder had de gemeenteraad net besloten het stadhuis aan het De Monchyplein uit te breiden. Bijna als vanzelfsprekend koos de raad voor het behoud van deze locatie op het zand. ‘De enige logische reden om het stadhuis uit te breiden was het gegeven dat het daar nu eenmaal stond’, zo kijkt Duivesteijn terug. ‘De raad had zich nauwelijks beraden over diepere noties, zoals de plaats van de gemeente in de stad, de representatie van democratische waarden, de openbare functie van het stadhuis. Veel trots over het uitbreidingsplan was er niet. De uitbundigste aanbeveling was nog wel dat het een gebouw zou worden waarvoor de Hagenaars zich in de toekomst niet hoefden te schamen. En de meest principiële discussie ging over de vraag of het in de toekomst nog wel “stadhuis” moest heten. Misschien was “stadskantoor” wel een treffender benaming, vond men.’
Zou het toeval zijn dat de eerste Haagse wethouder van stadsontwikkeling die afkomstig was van de ‘benedenstad’ op de gedachte kwam om op het veen, in het Spuikwartier, een nieuw stadhuis te bouwen? De vraag stellen is hem beantwoorden. Duivesteijn had zijn eureka-moment op 22 mei 1986 op het terras van appartementenhotel Zeehaghe in Kijkduin, waar het net aangetreden linkse programcollege zich voor een programmatische retraite had verzameld. Met de bouw van een stadhuis aan het Spui, realiseerde Duivesteijn zich die middag, zou Den Haag een andere stad kunnen worden. Eerder was het hem al gelukt de raad, op vvd en cda na, ervan te overtuigen een nieuw theater voor kleine en wisselende gezelschappen niet, zoals eerder was besloten, op een traditionele locatie als het Lange Voorhout te bouwen, maar in het Spuikwartier. Dat Theater aan het Spui opende in 1993 zijn deuren. De bouw van een stadhuis op dezelfde plek moest de kroon op de rehabilitatie van dit stadsdeel worden.
Met de kracht van zijn argumenten slaagde Duivesteijn erin de gemeenteraad in het stadhuisdebat aan zijn zijde te krijgen, ofschoon ten koste van een verscheurend conflict met de wethouder van Financiën, Gerard van Otterloo. Duivesteijn won, maar het conflict kostte zowel hem als Van Otterloo het wethouderschap. Het resultaat telt voor hem: ‘Midden in de stad, in het hart van Den Haag, dat desondanks maar geen centrum wilde worden, zouden we een gebouw neerzetten dat bij uitstek symbolisch is voor de functies van een stadscentrum. Dat moment op dat terras in Kijkduin was bijna magisch, zo’n moment waarop alles zich uitkristalliseerde. Ik kreeg opeens vat op een idee dat in de binnenstad een reeks veranderingen ten goede in gang zou kunnen zetten. Essentieel was dat het stadhuis een plek zou worden waar op natuurlijke wijze ontmoetingen plaatsvinden. Van zichzelf nodigt een stadhuis daar al toe uit, maar zeker in combinatie met een centrale bibliotheek in hetzelfde gebouw en een ruim, licht, voor iedereen toegankelijk atrium als centrale hal. Dit gebouw moest een zaadje in het Spuikwartier zijn.’
Het helder witte stadhuis van de Amerikaanse architect Richard Meier, mooi van vorm en proportioneel harmonieus met zijn omgeving, zal ongetwijfeld een plaats veroveren in het collectieve geheugen van de Hagenaars, in tegenstelling tot het duffe gebouw dat verborgen stond op het De Monchyplein. Rem Koolhaas, een van de architecten die meedongen naar de ontwerpopdracht voor het stadhuis, zou zijn concurrent later een groot compliment maken. Hij prees Meiers gebouw aan als ‘probably one of the best buildings in Holland’.
Met het stadhuis, het Theater aan het Spui, het Filmhuis en de gebouwen van het Nederlands Danstheater en het Residentieorkest is het Spuikwartier, het hart van de stad, volgens Duivesteijn teruggegeven aan de Hagenaars, zowel die van het Hobbemaplein als die van de Statenlaan. Hij beschrijft dat proces als het ‘creëren van fysieke mogelijkheden’ voor het ontstaan van stedelijkheid. ‘Dankzij een herschikking van functies tussen het zand en het veen heeft deze gespleten stad, deze stad die een centrumgevoel ontbeerde, nu een gemeenschappelijk brandpunt.’
Aan het eind van Duivesteijns leven kan worden geconcludeerd dat er weinig andere wethouders zijn die zo’n verschil voor de stad hebben gemaakt. De sociaal-democratie mag over de maakbaarheid van de samenleving een illusie armer zijn, ze kan wel geloof houden in de maakbaarheid van de stad en de actualiteit van het wethouderssocialisme. Den Haag is een andere, over het geheel genomen betere stad dan ze zonder Duivesteijns initiatieven was geweest.
Wat is zijn geheim? In Het boze oog definieert Komrij esthetiek als het domein van het genot, het verlangen, de kwaliteit, de vrijheid. De politiek wordt volgens hem gekenmerkt door regulering, inperking, verstarring, nivellering. Het bijzondere van Duivesteijn is dat hij die wereld van de politiek heeft gepenetreerd met de waarden van de esthetiek. Dat is waarschijnlijk het geheim van zijn succes. Hij zoekt geen zekerheid in een gefixeerd eindbeeld, maar ziet in dat hij met één groot, doordacht gebaar de verstarde orde kan doorbreken en vervolgens de dingen kan laten gebeuren. Zo schept hij ruimte voor het onverwachte, het niet-voorspelbare, zoals Constant dat deed in Nieuw Babylon. Hij bracht in Den Haag en later in Almere de verbeelding aan de macht.
Beeld: ‘Naar mijn idee moet het stedelijk beleid zijn doorweven met maatschappelijke waarden en betekenissen’.