Dit schrijft Victor Klemperer op de tweede bladzijde van zijn dagboek, februari 1933, drie weken na Hitlers benoeming tot rijkskanselier. Victor Klemperer, niet te verwarren met de componist Otto Klemperer, wel familie van hem, was op dat moment 51 en doceerde romanistiek aan de Technische Hochschule in Dresden. Al langer schreef hij naast zijn historische studies een dagboek, meer met het oog op een levensbeschrijving; vanaf 1933 schreef hij voor een publiek, uiteraard niet wetend hoe lang de nieuwe orde zou duren.
De woede over het reactionaire bewind is nog eens zo groot door het uitblijven van tegengeluiden, in het bijzonder van joodse kant. Dat is opmerkelijk, gezien het feit dat Hitler meteen bij zijn aantreden dreigde openlijk tegen de Duitse joden te zullen optreden als de hetze van het ‘wereldjodendom’ niet ophield.
Klemperer was weliswaar de zoon van een rabbi, maar in 1912 had hij zich tot het protestantisme bekeerd; hij was bovendien een gemengd huwelijk aangegaan, een term die in zijn eigen vocabulaire niet voorkwam, maar in het kader van de Neurenberger rassenwetten wel zijn redding zou betekenen. Hij was niet joods in religieus opzicht en van het zionisme was hij een rabiaat tegenstander. Tot 1942 was het zionisme voor hem ‘verraad en Hitlerij’ en was het hem al even antipathiek als de nazi’s, met wie het volgens hem het bloedgesnuffel en gefemel over hun ‘oude cultuurkring’ gemeen had. Het was Hitler die verordende dat hij tot het joodse volk behoorde, hij zelf voelde zich voor alles een Duitser: ‘En ík vind het joodse volk een farce en ben niets anders dan een Duitser of een Duitse Europeaan.’
Zeker tot eind 1937 heeft dat zijn visie op de ontwikkelingen bepaald; het was ook de voornaamste reden om niet te willen emigreren, zo dat al mogelijk zou zijn geweest. Al in 1935 was hij ontslagen, zogenaamd met pensioen gestuurd omdat de romanistische leerstoel overbodig werd geacht, in werkelijkheid omdat joden uit overheidsfuncties dienden te worden geweerd.
Als hij in zijn dagboek getuigenis wilde afleggen - zoals Klemperer het later zelf zou noemen, overigens zonder enig vooruitzicht dat het zou worden gepubliceerd - dan was het niet om als getuige op te treden voor de Duitse joden en om verschijnselen van antisemitisme te beschrijven, ook niet van het alledaagse.
Niet bekend
Uit het dagboek tot 1945 verscheen in 1995 een selectie (uit 5000 getypte bladzijden) van zestienhonderd pagina’s, Ich will Zeugnis ablegen bis zum letzten, waarvan, met weglating van als voornamelijk lectuuruittreksels, een Nederlandse vertaling is gemaakt in twee delen. Maar ‘bis zum letzten’ ging verder dan juni 1945, toen Klemperer en zijn vrouw na vier maanden omzwervingen weer in hun huisje in Dölzschen, iets buiten Dresden, terugkwamen.
Inmiddels is er in het Duits nog een deel verschenen, onder de titel Und so is alles schwankend, dat de periode juni tot december 1945 bestrijkt. Dit vervolg is onmisbaar, niet alleen omdat het laat zien wat herstel van de oude orde onder Russisch toezicht inhield, maar vooral vanwege de omkering van de verhoudingen: hoe dezelfde Klemperer die lange tijd alleen maar Duitser wilde zijn, nu de rol van respectabele invloedrijke jood krijgt toebedeeld, en hoe de kamergeleerde die zestien maanden als ‘ongeschoold arbeider’ te werk was gesteld en net als de anderen getreiterd en geterroriseerd was, nu opeens voor vele partijleden en meelopers van levensbelang werd wanneer ze van hem een bewijs van goed gedrag konden aftroggelen.
Globaal zijn er drie fasen in de dagboeken te onderscheiden, van 1933 tot ongeveer juli 1941, dan tot het einde van de oorlog en ten slotte de periode erna. Het klinkt misschien wat oneerbiedig, maar vanuit een bepaald oogpunt - wat heeft Klemperer te vertellen dat je nergens anders vindt? - is de oorlogsperiode het minst interessant. Dan wordt er echt honger geleden, is het echtpaar van z'n huis beroofd en moet het in jodenhuizen leven, wordt het leven systematisch onmogelijk gemaakt door nieuwe beperkende maatregelen voor joden - en het wordt toch al verziekt door de angst voor huiszoeking en evacuatie -, dan moet Klemperer sneeuw ruimen of in een fabriek werken, dan is er de voortdurende onzekerheid omtrent het verloop van de oorlog en de angst voor wat er vóór de nederlaag èn erna met de joden gaat gebeuren enzovoort. Over al die gruwelijkheden is in het groot en in het klein veel geschreven.
Op z'n minst laat Klemperer zien hoe mensonterend overleven is, een woord dat ook al zo gemakkelijk wordt gebruikt. In feite is het geen leven; naderhand zou hij die periode dan ook betreuren als verloren tijd. Om de verschrikkingen te verdragen moest hij zijn wereldje als het ware blinderen en zich emotioneel invriezen. Het effect is direct af te lezen aan de verruwing in de toon waarop hij het zoveelste geval van zelfmoord of deportatie rapporteert. Dat is allemaal interessant, zeker en detail, en om de details gaat het uiteraard in zo'n dagboek. Maar intrigerender vind ik het verslag van de periode voor de oorlog, misschien wel juist omdat hij, vooral feitelijk, zo weinig te vertellen heeft.
OM DAT NADER toe te lichten, moet ik alsnog iets zeggen over het soort dagboek dat Klemperer op het oog had. Er zijn dagboeken die, zoals dat heet lezen, als een roman. Daartoe behoort dat van Klemperer uitdrukkelijk niet. Hij wil per se een waarheidsgetrouw - en dat is in zijn visie een onopgesmukt - relaas. Er is ook geen handeling of die wordt van buitenaf bepaald, door de politieke omstandigheden. Klemperer beschrijft alles weliswaar vanuit zijn gezichtshoek, toch wordt hij geen romanpersonage.
Al als 52-jarige is hij in het begin een oude, niet erg praktisch ingestelde man, die aan een hartkwaal lijdt en voor en door zijn werk leeft. Hij verandert niet, zomin als zich in zijn betrekkingen tot anderen verwikkelingen voordoen. Het is ook geen roman over ideeën, al zie je die wel verschuiven. Ook mentaliteitsveranderingen vinden geleidelijk en bijna onopgemerkt plaats, zoals in het dagboek te volgen is.
Klemperer beperkt zich tot registreren. Hij ontvouwt geen theorieën, analyseert niet, legt niet of nauwelijks verbanden, hij legt vast wat hij ziet en hoort en voegt er af en toe wat commentaar aan toe. Van echte observaties kun je zelden spreken, of het moeten de portretten van mensen om hem heen zijn. Hij vertelt over de mensen die op bezoek komen en geeft weer wat zij vertellen, hoe dom, argeloos, rancuneus, rationaliserend en tegenstrijdig ze in hun beweegredenen zijn, zelfs de weldenkenden. Verder doet hij verslag van de dagelijkse beslommeringen van het huishouden, boodschappen doen, de katten en de vorderingen of stagnaties in zijn geschiedenis van de Franse literatuur.
Al gauw ontstaat het idee om een studie te maken van het Derde Rijk, toegespitst op het taalgebruik, zoals dat via de krant en de radio tot hem komt, daarnaast dat van gewone mensen, en hij registreert nieuwe termen en symbolen. Hij munt er de term LTI voor, Lingua Tertii Imperii, de taal van het Derde Rijk, waarover hij na de oorlog een boek zou publiceren. In het dagboek verzamelt hij daartoe materiaal en ik moet zeggen dat zijn taalstudie in die context beter werkt dan in een apart boek. Zo constateert hij bijvoorbeeld dat terwijl Hitlers brallende toespraak uit de radio galmt - op publieke plaatsen stonden Volksempfänger opgesteld - iedereen, vriend en vijand van de spreker, gewoon doorging met praten, eten en werken. Die onverschilligheid van het stemvee frappeert hem.
Wat hij inmiddels over honderden pagina’s heeft laten zien, is hoe de mensen afgestompt zijn geraakt en zelfs de fanatiekste partijleden zich tegen de overkill aan propaganda wapenen met een slijmlaag van onverschilligheid; daardoor hielden ze het ook zo lang vol, in hun verblinding (‘een zege uit de zwaarste nederlaag, er zullen weer miljoenen mensen in de eindoverwinning geloven’, veronderstelt het dagboek nog op het laatst).
Die gewenning heeft trouwens zijn pendant in de afstomping van Klemperer zelf, die na enkele jaren volstrekt murw is. Het is een slijtageslag over vele jaren die waarschijnlijk op geen andere manier dan door dagelijkse registratie zichtbaar gemaakt had kunnen worden.
DE VOORDELEN van dit type dagboek voor de schrijver kunnen voor de lezer nadelen zijn. De lezer heeft het journaal maar te volgen, in al zijn traagheid en omsamenhangendheid, zoals het leven nu eenmaal z'n loop neemt, waarbij hoofdzaken en bijzaken niet te onderscheiden zijn, vooral als de voor de schrijver zo belangrijke kleinigheden vele malen en in extenso worden behandeld. De schrijver laat zich dat alles dicteren door de kalender, door wat de dag, het toeval of zijn stemming hem ingeeft.
Zo besteedt hij in januari 1936 vier pagina’s aan zijn rijexamen. De auto neemt geruime tijd zelfs een centrale plaats in - in zijn leven, omdat het voor hem en zijn vrouw het enige middel is om hun besloten wereldje te verlaten, dus ook in zijn verslag. Het is een slapstickstory omdat Klemperer nooit behoorlijk leert rijden; vrijwel nooit haalt hij zijn huis zonder een muurtje te rammen en z'n bumpers te blutsen. Maar het afscheid van het voertuig is even smartelijk als dat van zijn schrijfmachine of de katten.
Al met al krijgt de lezer een nauwkeurige boekhouding van de dagelijkse misère. Maar wat mij in het eerste deel vooral heeft gefrappeerd, is hoe weinig Klemperer wist. Ik weet het, een halve eeuw later heeft de lezer gemakkelijk praten. En als er een zekere gemakzucht in het spel was - beter kun je het fatalisme noemen - dan is dat in zekere zin bewust. Kranten las hij al gauw niet meer, die stonden immers bol van propaganda en leugens; de radio bood hetzelfde en vooral veel heetgebakerde redevoeringen. Op het luisteren naar buitenlandse zenders stond de doodstraf.
Voor wie zo geïsoleerd leefde als Klemperer - mettertijd waren de meeste mensen uit zijn omgeving verdwenen door emigratie, dood, zelfmoord of deportatie - hing de wereld van geruchten aan elkaar, dat mag je bijna letterlijk nemen. En het bleef zo tot en met het einde, niemand scheen in zijn omgeving ook maar bij benadering te weten wat er in het binnenland en aan het front in het buitenland gaande was. ‘Mondradio’ werd de geruchtenmachine genoemd, in het LTI heette het een lasterlijke ‘fluistercampagne’.
Je ziet Klemperer ook niet echt moeite doen om achter de waarheid te komen; hij lijkt zijn gebrek aan kennis op de koop toe te hebben genomen, vanaf het begin. Zijn dagboek hield hij om te registreren, een op een als het ware, of dat nu dagelijkse pleziertjes, lichamelijke kwalen, kwalijke opmerkingen van voorbijgangers, praatjes van de visboer of een legercommuniqué betrof.
Ook zijn onwetendheid en de gevolgen ervan legde hij vast. In juli 1941 komt hij, nadat hij om een klein vergrijp acht dagen in de gevangenis had gezeten, tot ‘het triviale inzicht dat we helemaal niets weten behalve het direct door onszelf beleefde’. In dezelfde tijd formuleert hij als motto voor zijn autobiografie: ‘We weten niets van het verre verleden omdat we er niet bij zijn geweest, we weten niets van het heden omdat we erbij zijn geweest. Alleen over het zelfbeleefde verleden kunnen we door het ons later te herinneren een beetje - een klein beetje zekere - kennis verwerven.’
Eind 1944 zal hij nog eens verzuchten: ‘We zitten vol heden.’ Zelfs als het tot zijn overlevingsstrategie behoorde, heeft het iets tragisch, die met leugenachtige kranten en achttiende-eeuwse literatuur dichtgeplakte wereld. Het gebrek aan kennis gold ook voor zijn eigen leven en doodsgevaar. ‘Niemand weet precies wat Theresienstadt inhoudt’, noteert hij juni 1943, terwijl de een na de ander wordt afgevoerd. Pas in januari 1945 hoort hij dat Duitsers in Polen afgrijselijke moorden op joden hebben begaan. Maar, zou de angst minder groot zijn geweest als hij wel precies van de concentratiekampen en de verhoudingen op het slagveld op de hoogte was geweest?
Ik denk dat zijn gelijkstelling van zionisme en nationaal-socialisme - en dat weer gezien als een lokale on-Duitse variant van het communisme - eveneens een gekoesterd vooroordeel is geweest. Zolang hij daarmee tenminste op veilige afstand van alle partijen kon blijven. Hij heeft er lang aan vastgehouden, tot hij zich in de geschiedenis van het jodendom en de geschriften van Hitler en de zijnen ging verdiepen; hij moest wel, de politiek kwam hem te na.
DE OMSLAG vindt plaats in september 1937. Voor het eerst schaamt hij zich voor zijn eigen land en grimmig stelt hij vast dat zijn geloof in zijn Duitse identiteit ‘in wezen allemaal zelfbedrog en tijdverdrijf’ was. Zoals hij het nationaal-socialisme als een on-Duits mengelmoesje van geleende leuzen en attributen zag, zo heeft hij tot het eind toe niet willen geloven dat het antisemitisme werkelijk in de aard van de Duitser was geworteld.
In maart 1942 kan hij nog schrijven: ‘Ik vraag me vaak af waar het woeste antisemitisme eigenlijk zit. Wat mij betreft, krijg ik veel sympathie, men helpt mij uit de nood, zij het natuurlijk niet zonder angst.’ Ondertussen heeft hij onder de ene anti-joodse regeringsmaatregel na de andere te lijden, maar aan den lijve heeft hij nauwelijks iets meegemaakt.
In 1942 wordt dat anders: de concentratie van haat die door de regering op de joden wordt gericht, vindt wel degelijk weerklank bij de gewone bevolking, ook in Dresden. Door zijn lectuur komt hij dan tot de bevinding dat ‘het nationaal-socialisme in de kern een Duits gezwel is’, en ‘van het spontane antisemitisme wordt hier een instituut voor het jodenvraagstuk gemaakt.’ Maar als er onder de voor het merendeel joodse arbeiders in de fabriek waar hij tewerkgesteld wordt, voortdurend over de vraag wordt gediscussieerd in hoeverre het volk antisemitisch is en het misschien wel ‘aangeboren, algeheel en onuitroeibaar’ is, bestrijdt hij dat - ‘gedecideerder dan ikzelf wil’, voegt hij er aan toe.
Klemperer mag dan voor ‘n deel Goldhagens stelling onderschrijven, zijn dagboek bewijst tevens hoeveel ingewikkelder het in de realiteit was - die van Klemperer was een andere dan de buitengewone situatie van soldaten in den vreemde, waarmee Goldhagen zijn stelling bewijst. Maar ook Klemperer heeft geen weet van de perverse geest die systematisch van hogerhand sadistische maatregelen voor de joden zat te bedenken. Hij kreeg alleen te maken met de uitvoerders ervan, en die beantwoordden nu eens wel, dan weer niet aan het signalement dat Goldhagen van de daders geeft.