Lilianne Ploumen wordt gepresenteerd als de partijleider van de PvdA. Amsterdam, 18 januari © Jeroen Jumelet / ANP

Een tikkeltje bedeesd stelde een nieuw lid van een werkgroep van de Wiardi Beckman Stichting, het wetenschappelijk bureau van de pvda, zich eens voor met de woorden: ‘Ik ben geen lid van de pvda, maar wel sympathisant.’ Wil Voogt, een oudgediende in de werkgroep, reageerde meteen. ‘Niet erg, joh’, zei ze, ‘ik ben wel lid, maar geen sympathisant.’

De grap van Voogt – zij overleed eind vorig jaar – is zo raak omdat hij in enkele woorden de omgangsvormen in de pvda typeert. Wie de partij een beetje van binnen kent weet: voor de gezelligheid moet je hier niet zijn. Dan kun je beter je heil zoeken bij een partij die tevreden is met het bestaande en zich daarom een zekere gemoedelijkheid kan permitteren. Het contrast tussen een congres van de pvda – zwoegen om de dikke bundels met amendementen te behandelen – en een ‘festival’ van de vvd – informele kout in de wandelgangen met bier en bitterballen – spreekt boekdelen.

Parlementair historicus Joop van den Berg, emeritus hoogleraar van de Universiteit Leiden, was in de jaren tachtig directeur van de Wiardi Beckman Stichting (wbs). Hij herinnert zich dat Bram Stemerdink, een vertrouweling van Joop den Uyl, over discussies met de toenmalige partijleider zei: ‘Met Den Uyl praat je niet, Den Uyl bedreig je.’ Van den Berg: ‘Het was geen partij van lachebekjes. Qualitate qua was ik als wbs-directeur ook adviserend lid van het partijbestuur. Hoe ze daar met Den Uyl omsprongen! Ze gingen hard tegen hem in, met veel lawaai. Wat zijn die mensen toch onbeleefd, dacht ik, dat is toch nergens voor nodig? Dat kan toch vriendelijker? Ik probeerde dat weleens, maar dan werd er niet naar je geluisterd. Men hoorde het niet eens.’

Joop den Uyl leefde voor de politiek en vond gezellige keuvel nutteloze tijdverspilling. Maar, beaamt Van den Berg, naast de persoonlijkheid van politici heeft ook de mate van hervormingsgezindheid haar weerslag op de partijcultuur. ‘Als je niets aan de wereld hoeft te veranderen, dan kun je vriendelijk en charmant zijn, maar als je iets wilt bereiken waar anderen geen zin in hebben en je dat ook nog eens wilt bevechten vanuit een minderheidspositie, dan krijgt je houding al gauw iets strijdbaars en word je minder aangenaam.’

Hun militante karakter kan zich in tijden van onzekerheid en tegenspoed tegen hervormingsgezinde partijen keren. De ervaring leert, zegt Van den Berg, dat kiezers dan eerder geneigd zijn hun stem te geven aan electorale concurrenten die vinden dat Nederland ‘een gaaf land’ is dat moet blijven zoals het is. Tekenend is de slogan waarmee de Duitse kanselier Konrad Adenauer ooit het gevoel van de kiezers bespeelde dat hervormingen maar onnodige onzekerheid met zich meebrengen: Keine Experimente! De weerstand daartegen is in tijden die al onzeker zijn des te groter, wat in electoraal opzicht in het nadeel van progressieve partijen uitpakt.

Verklaart dat waarom links in deze tijd, nu corona het dagelijks leven ontregelt, de thema’s aan zijn kant heeft maar de kiezers veel minder? Een van de electorale mysteries is dat links in de stembusstrijd niet de wind in de zeilen krijgt, eerder zelfs in de kiezersgunst wegzakt, hoewel het veel eerder en scherper dan rechts de politieke urgentie heeft onderkend van de grote vraagstukken van nu: de klimaatcrisis, de toenemende ongelijkheid, de scherper wordende sociale tegenstellingen, de segregatie in de steden, de ontspoorde marktwerking in de publieke voorzieningen.

Uit verkiezingsprogramma’s blijkt bovendien dat de politiek in haar geheel naar links opschuift. Op de vvd na vinden alle partijen dat de inkomensverschillen kleiner moeten. Ook zijn ze unaniem van mening dat bedrijven zwaarder mogen worden belast. Met uitzondering van de sgp laten ze de staatsschuld oplopen om extra uitgaven te bekostigen in de bestrijding van de klimaatcrisis, de sociale zekerheid, de zorg en het onderwijs.

Sarah de Lange, bijzonder hoogleraar op de dr. J.M. den Uyl-leerstoel aan de Universiteit van Amsterdam, is deze trek naar links eveneens opgevallen. ‘Ook cda en vvdgaan een eind mee in de tegenbeweging tegen het neoliberalisme: ze komen terug van beleid in de sfeer van privatisering en marktwerking dat ze eerder entameerden, en omarmen tot op zekere hoogte de staat weer. In de coronacrisis is opnieuw gebleken dat we niet zonder overheid kunnen om de economie en de volksgezondheid voor ineenstorting te behoeden, maar de signalen dat rechts deze kant opschoof waren er al eerder. De verkiezingsprogramma’s bevestigen die trend.’

Dat links zelf niet lijkt te profiteren van deze beweging naar links kan te maken hebben met beduchtheid bij de kiezers voor al te ingrijpende veranderingen. Volgens Van den Berg strookt dat met het patroon van de verkiezingsuitslagen, bezien over een langere periode. Incidentele afwijkingen daargelaten leeft links electoraal op in tijden van voorspoed, wanneer mensen redelijk zeker zijn van hun bestaan en optimistisch over hun vooruitzichten, en is rechts in tijden van tegenspoed aan de winnende hand, omdat mensen dan verlangen naar zekerheid.

Paul Magnette vindt dat een onbevredigende, niet meer dan gedeeltelijke verklaring van het fenomeen van de electorale malaise bij links. De politicoloog Magnette, oud-hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Brussel, is voorzitter van de Belgische Parti Socialiste (PS), sinds jaar en dag de grootste partij van Wallonië. Als burgemeester van Charleroi probeert hij het zijne te doen aan de armoede die de oude industriestad heeft opgeslokt sinds de sluiting van de kolenmijnen, de glas- en de staalfabrieken en de hoogovens. Hij was in de herfst van vorig jaar co-formateur van de Vivaldi-coalitie, de Belgische regering van liberalen, socialisten, groenen en christen-democraten.

Wie verder in de tijd terugkijkt, zegt Magnette, ziet achter de electorale neergang een aantal existentiële crises die links, met de sociaal-democratie als de oudste linkse beweging voorop, volgens hem heeft laten voortwoekeren. In zijn boek Onsterfelijk links beschrijft hij hoe de sociaal-democratie sinds het begin van de jaren zeventig in het defensief is geraakt, om te beginnen door de economische recessie die toen met de eerste oliecrisis toesloeg. ‘De recessie liet een beschadigde industriële samenleving achter en leidde tot massale werkloosheid die de fundamenten van het gemeenschapsleven ondermijnde’, schrijft hij.

Met de langdurige terugslag in de economie kromp ook de inkomstenbron die voor de uitvoering van het linkse programma voor sociale vooruitgang onmisbaar was. ‘De sociale lift bleef hangen’, aldus Magnette. In Nederland viel de inval van de economische vorst samen met het aantreden van het kabinet-Den Uyl. De tragiek van de pvda-leider was dat hij, onder meer als directeur van de Wiardi Beckman Stichting (1949-1963), een baanbrekende rol vervulde in het denken over publieke investeringen in de kwaliteit van het bestaan, maar aangekomen op het hoogtepunt van zijn macht de onontbeerlijke geldbron onder de verzorgingsstaat zag droogvallen. Hij slaagde er niet in zijn denken aan de nieuwe omstandigheden aan te passen en bleef vergeefs vasthouden aan de ‘groei-ideologie’, in Magnette’s woorden: ‘De productie van welvaart om werknemers meer rechten en voordelen te verlenen en te bouwen aan openbare diensten voor iedereen.’

‘De bedreiging van de bestaanszekerheid komt niet uit Syrië, die komt van rechts’

In retrospectief constateerde Jos de Beus, tot zijn overlijden in 2013 hoogleraar politieke wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam: ‘De herfst van de patriarch is bij Den Uyl niet, zoals de officiële geschiedschrijving wil, begonnen in 1977, bij de mislukking van de formatie van het tweede kabinet-Den Uyl. Zij begon eerder, in 1973 bij zijn aantreden als premier. Hij heeft niet gezien dat in de crisis van de verzorgingsstaat die zich toen manifesteerde, ook de uitputting van de sociaal-democratie zichtbaar werd.’

Joop van den Berg kenschetst het kabinet-Den Uyl als ‘het laatste grote spektakel van links’. Ook volgens hem moet je het kantelpunt in de naoorlogse geschiedenis van de sociaal-democratie in het begin van de jaren zeventig zoeken. Door het onvermogen om de onontkoombare lessen te trekken uit de economische terugval raakte de sociaal-democratie de ideologische spitspositie kwijt. In plaats van een initiërende kreeg zij een volgende rol, aldus Van den Berg, als amendement op de ideologie die gaandeweg leidend werd: het neoliberalisme. Illustratief voor de ideologische identiteitscrisis waarin de sociaal-democratie belandde, zegt hij, is dat de woorden ‘sociale zekerheid’ nergens meer te vinden waren in het beginselprogramma dat de pvda in 1977 schreef.

Wat de sociaal-democratie heeft opgebroken, zegt Magnette, is dat zij als gevangene van de groei-ideologie te lang niet wilde weten van de noodzaak de economie om wille van het milieu op een lager pitje te zetten. Magnette: ‘Groeivoeten van jaarlijks drie tot vijf procent, zoals in de eerste decennia na de oorlog, zijn echt verleden tijd, we mogen al tevreden zijn met één tot anderhalf procent. En dat is alleen maar goed: te veel groei betekent te veel productie, te veel consumptie. We hadden al veel eerder, uiterlijk in de jaren negentig, bewust de keuze voor lagere groei moeten maken. Bon, beste vrienden, hadden we tegen onze kiezers moeten zeggen, we hebben tientallen jaren van uitbundige groei achter de rug, we hebben nu sociale zekerheid, sociale woningen en hogere lonen, we hebben allemaal een wagen en apparatuur in ons huis die onze ouders niet hadden, maar die periode is ten einde. Vanaf nu hebben we minder te verdelen.’

Magnette herinnert zich de vooruitziende blik van Enrico Berlinguer, de leider van de Italiaanse communisten, die zijn geestverwanten al in 1977 maande de groei-ideologie vaarwel te zeggen, met de woorden: ‘We moeten breken met de waanvoorstelling dat we een ontwikkelingsmodel kunnen behouden gebaseerd op een gefabriceerde uitbreiding van individuele consumptie – een bron van verspilling, parasitisme, privileges, uitputting van hulpbronnen en financiële wanorde.’

‘Misschien is het preciezer’, licht Magnette toe, ‘om te zeggen dat we gevangene van de koopkracht waren, meer nog dan van de groei. Ik ben niet voor krimp, we hebben een bescheiden economische groei nodig. Mensen met een minimumloon moeten meer te besteden krijgen, want ze belanden nu al gauw in de armoede, maar tegen de anderen moeten we zeggen: om te kunnen blijven investeren in de publieke dienst zit meer koopkracht er voor u niet meer in. Uw leven zal comfortabel en fatsoenlijk zijn, weliswaar met minder consumptie en minder citytrips, maar wel met goede scholen, goede woningen, goede zorg en goed publiek transport, voor iedereen toegankelijk en voor iedereen betaalbaar.’

Van den Berg zegt: ‘Sociaal-democraten hebben veel te lang nagelaten een breder begrip van bestaanszekerheid te formuleren. Je kunt mensen best duidelijk maken: als onze kinderen straks nog een fatsoenlijk bestaan willen hebben, dan zullen we ons leven nu moeten versoberen. Die boodschap kregen sociaal-democraten lange tijd maar niet over de lippen, uit angst om tegen de kiezers te moeten zeggen dat het wel wat minder kan met de consumptie, maar de meeste Nederlanders zijn inmiddels zo welvarend dat ze aan deze echt urgente vorm van bestaanszekerheid kunnen bijdragen.’

Hoensbroek, 7 mei 1981. Joop den Uyl op campagne voor de Tweede-Kamerverkiezingen © Jan Everhard / ANP

In Onsterfelijk links beschrijft Magnette hoe links na 1989 in een tweede existentiële crisis belandde. De val van de Muur sloeg de sociaal-democratie los uit een geopolitieke ordening waarin zij na de oorlog het alternatief was zowel voor het dictatoriale communisme als voor het onbeteugelde kapitalisme. ‘De ineenstorting van deze bipolaire wereld ontnam links zijn fundamentele kaders en het slaagde er niet echt in andere te vinden’, schrijft Magnette. In dat defensieve klimaat koos de sociaal-democratie voor de Derde Weg, in Duitsland Die neue Mitte genoemd, maar volgens Magnette waren dat verhullende termen voor een capitulatie voor de opgeleefde geest van het kapitalisme. Het ‘defensieve crisiscompromis’ dat links sloot kwam erop neer dat het tegen wil en dank het neoliberale beleid van liberaliseren, privatiseren en dereguleren aanvaardde, in de hoop zo de economische groei aan te zwengelen en een nieuwe geldbron voor sociale vooruitgang aan te boren.

Zowel in Nederland als in België sloten de sociaal-democraten coalities met de liberalen, wat de christen-democraten in beide landen tot de oppositie veroordeelde. Magnette juicht de nieuwe burgerlijke en seksuele vrijheden die Paars in wetten vastlegde, zoals het recht op euthanasie en het homohuwelijk, op zich toe. Links was daarmee trouw aan zijn humanistische traditie, schrijft Magnette: ‘De linkerzijde sloot zo weer aan bij talrijke progressieve groepen in de samenleving die niet noodzakelijk met de strijd van de arbeidersbeweging waren verbonden.’

Paars bood de sociaal-democraten dus een kans op een herstel van de alliantie van intellectuelen met arbeiders die hun vanouds het karakter van volkspartij gaf, ware het niet dat het neoliberale economische beleid dat het voerde tegelijkertijd de ongelijkheid in de samenleving vergrootte. Magnette over het gevolg: ‘Terwijl de rijksten hun vermogen zagen groeien in een tempo dat de voorbije eeuw ongekend was, stagneerde de middenklasse, verbrokkelde de arbeidersklasse, nam het aantal kwetsbare groepen toe en stonden de openbare diensten onder druk.’

Bij mensen die in een materiële klemsituatie belanden kan zo het beeld postvatten dat de vrijheid waarvan anderen profiteren voor hen onbereikbaar is. Dat is een frustrerend idee van hoe de maatschappij functioneert. De rancune die daaruit voortkomt is een voedingsbodem voor de groei van radicaal-rechts populisme.

‘Er is zo binnen de maatschappij een nieuwe spanning gecreëerd’, zegt Magnette. ‘Aanvankelijk, in de beginjaren van Paars, maakte optimisme zich meester van de sociaal-democraten – en dat was ook heel begrijpelijk: eindelijk waren de christen-democraten uit de regering, de maatschappij kon nu open worden, met meer rechten voor iedereen. Maar voor veel mensen maakte die nieuwe vrijheid geen verschil in hun dagelijks leven, terwijl ze wel merkten dat zij in materiële zin niets bij Paars hadden gewonnen en zelfs, in vergelijking met de welvaartsgroei die ze om zich heen zagen, hadden verloren. Ja, inderdaad, dat is een bijna marxistische maatschappijbeschouwing, maar daarmee nog niet geheel onjuist.’

‘Rutte lijkt soms bijna een sociaal-­democraat als hij zegt dat de overheid een schild voor de zwakken is’

Wat het ressentiment nog verder opporde was dat deze mensen uit de politiek te horen kregen dat ze wat hun achteruitgang betreft zichzelf moesten aankijken, niet de maatschappij. In het neoliberale mensbeeld is het jouw eigen verdienste als je slaagt in het leven en jouw eigen falen als je wegzakt. Magnette: ‘Dan heb je bijvoorbeeld president Macron die zegt: Tu veux un boulot? Tu dois traverser la rue. Wil je een baan? Dan moet je de straat oversteken. Met andere woorden: als jij geen job vindt, dan heb je dat aan jezelf te wijten, moet je maar wat meer employable worden. Wat een lelijk woord is dat! Niet menselijk, puur rationeel, economisch rationeel.’

Van den Berg zegt: ‘In Van waarde, een intelligent rapport van de Wiardi Beckman Stichting, viel mij al op dat er een generatie opgroeit die denkt dat wat hun niet lukt hun eigen schuld is. Zij komen niet eens op de gedachte dat mechanismen waarop zij geen enkele vat hebben ook een rol kunnen spelen. Toch kwam de ongelijkheid die aan het groeien was bij leidende sociaal-democraten lange tijd niet echt meer in het vizier. In de jaren dat de pvda met de vvd regeerde in het kabinet-Rutte II reduceerde Diederik Samsom de ongelijkheid bijna consequent tot een inkomensvraagstuk. Het was in orde als de inkomens een beetje netjes verdeeld waren, vond hij. Samsom had weinig oog voor ongelijkheid die meer omvatte dan het primaire inkomen, zoals in de toegankelijkheid van voorzieningen, in onderwijskansen, in de mate waarin mensen zich welkom voelen in de samenleving. Dat zijn vormen van ongelijkheid die nogal diep ingrijpen in de bestaanszekerheid.’

Het politieke risico is dat sociaal-democraten die in ideologische onzekerheid verkeren ontvankelijk worden voor de cultureel en religieus ingekleurde draai die populisten aan maatschappelijke problemen geven. Volgens Sarah de Lange is dat net zo’n eendimensionale blik op de realiteit als de louter materiële, inkomenspolitieke benadering van ongelijkheid. ‘Uit alle kiezersonderzoek dat we met mijn vakgroep hebben gedaan voor deze tijd’, zegt De Lange, ‘blijkt dat cultuur en identiteit, immigratie en integratie voor één sub-sectie van het electoraat de meest relevante thema’s zijn: de kiezers van pvv en FvD. Zij koppelen alles wat er in hun ogen mis is altijd aan deze onderwerpen. Het lijkt me niet verstandig als links daarin meegaat. Het gevaar is dat je je politieke agenda laat invullen door partijen die ideologisch noch electoraal je tegenstander zijn en je het dan niet hebt over wat je eigen electoraat belangrijk vindt. De echte natuurlijke tegenstanders van links zijn natuurlijk de sociaal-economisch neoliberale partijen. Dus waarom zou je in vredesnaam een ideologische strijd voeren die logischerwijze niet voortkomt uit je eigen politieke agenda en je boodschap afstemmen op een tegenstander met wie je weinig kiezers deelt?’

Ze prijst BIJ1, de partij van Sylvana Simons, die zonder omwegen een relatie legt tussen discriminatie van Nederlanders met een immigratie-achtergrond en ongelijkheid. De Lange: ‘Dat is een interessant voorbeeld voor de sociaal-democraten. De bestrijding van ongelijkheid is toch hun kernprincipe, de essentie van sociaal-democratische politiek? Dan moeten ze de kiezers duidelijk maken dat de sociaal-cultureel ondergeschikte positie waarin mensen met een immigratie-achtergrond vaak verkeren hen ook op achterstand zet in hun kansen op de arbeidsmarkt, op de woningmarkt, in het onderwijs. Tegelijkertijd weten we dat de mate waarin zij zichzelf als Nederlandse burgers zien medebepalend is voor de inspanning die zij zich getroosten om deel te nemen aan de samenleving. Al dit soort onderlinge verbanden moeten een plek krijgen in het sociaal-democratische verhaal over ongelijkheid.’

Ook de Belgische groene politicus Kristof Calvo meent dat links de populistische zondebokpolitiek tegenover immigranten moet ontmaskeren in plaats van er ontvankelijkheid voor te tonen. ‘Brexit, Trump, de pvv, Vlaams Belang: het succes van die rechtse deugnieten begint bij het einde van de maand, dus bij economische onzekerheid. Elke keer dat je zelf tekortkomt wordt het moeilijker met anderen te delen. De concurrentie om de banen wakkert het onbehagen aan, over de immigranten die ook werk zoeken, dus over de vreemdelingen, dus over hun cultuur, dus over de islam. Maar voor mij staat het vast: de bedreiging van de bestaanszekerheid komt niet uit Syrië, die komt van rechts. Dat culturele onbehagen is een feit, een symptoom van de onzekerheid en de ongelijkheid, dus links moet zijn politieke opponenten zoeken waar ze werkelijk zitten, in de hoek van de neoliberalen, de eerstverantwoordelijken voor die onzekerheid.’

In zijn boek maakt Magnette de balans op van links in de eerste jaren na de financiële crisis van 2008. Hij concludeert: ‘Zonder een nieuwe economische en sociale gedachte, verloren in een nieuw Europees en mondiaal institutioneel landschap, verzwakt in zijn sociale en organisatorische basis, kon links de strijd na 2008 niet winnen.’ Zijn boek heet evenwel niet voor niks Onsterfelijk links. Net als Joop van den Berg – in zijn bijdrage aan het boek Zeventig jaar Partij van de Arbeid – laat hij zien hoe de sociaal-democratie telkens weer van haar fouten leert.

In de jaren na de grote beurskrach van 1929 beschreef de Vlaming Hendrik de Man in zijn Plan voor de Arbeid hoe de overheid met een planmatige aanpak van de economie het monopoliekapitalisme de wind uit de zeilen kon nemen, schetsten de Nederlandse sociaal-democraten Jan Tinbergen, Hein Vos en Willem Drees hun keynesiaanse alternatief voor de rigide bezuinigingspolitiek van de kabinetten-Colijn (1933-’39) en brak hun partij definitief met het antidemocratische marxisme. Daarmee bewapenden de sociaal-democraten zich ideologisch stevig in de sociaal-economische links-rechtstegenstelling die na 1945 het politieke debat beheerste.

Magnette typeert zijn politieke beweging als een telkens weer ‘op de proef gestelde utopie’. De de-industrialisatie in de jaren zeventig dwong de sociaal-democratie de ‘arbeidersbroek’ uit te doen, in de woorden van de Vlaamse politicus Jos Geysels, maar zij vond nieuwe aanhang in vredesactivisten en feministen. De proef waarvoor de sociaal-democratie zich nu gesteld zag was het rechtvaardigheidsideaal van de nieuwe aanhang te verwoorden zonder het oude gelijkheidsideaal, toch de ‘poolster’ van links volgens de Italiaanse filosoof Norberto Bobbio, uit het oog te verliezen. In de jaren van Paars lukte dat niet goed, concluderen Magnette en Van den Berg, en rond 2008 was de ideologische verwarring die daardoor in de sociaal-democratie ontstond nog niet voorbij. Tekenend was dat ‘vrijheid’ het eerste woord was in artikel 1 van het nieuwe beginselmanifest van de pvda, vastgesteld ten tijde van het leiderschap van Wouter Bos, en ‘gelijkheid’ er juist in ontbrak.

In 2008 maakte links door ideeënarmoede nog een verlamde indruk, beaamt Kristof Calvo. Maar nu, zegt hij, is er reden voor optimisme. Calvo (34) is sinds 2010 voor Ecolo-Groen lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, het federale parlement van België. Om en om met een collega leidde hij de afgelopen zeven jaar de fractie van deze groene partij, tot februari dit jaar. Hij blijft lid van het Belgische parlement, maar gaat daarnaast in Nederland aan de slag, als fellow bij het Wetenschappelijk Bureau van GroenLinks.

‘Links is vanouds de denktank van de politiek en moet dat ook zien te blijven’, zegt hij. ‘Wat dat betreft ben ik best positief gestemd. De ideeënomgeving rond links is nu veel rijker dan in 2008, bijvoorbeeld als het over dat kernthema van ongelijkheid gaat. Dat thema is veel politieker gemaakt, natuurlijk in de eerste plaats dankzij Thomas Piketty, de popster van het gelijkheidsdenken, maar ook dankzij intellectuelen als David Djaïz met zijn Slow Democracy uit 2020 en Richard Wilkinson en Kate Pickett met The Spirit Level, dat verscheen in 2009.’

Wilkinson en Pickett, epidemiologen, beschrijven in hun boek hoe inkomens- en vermogensongelijkheid van invloed is op de kwaliteit van het bestaan. In landen met een grote ongelijkheid worden arme mensen eerder ziek, depressief en verslaafd, belanden ze vaker in de gevangenis en leven ze gemiddeld korter dan in landen met relatief egalitaire verhoudingen. Calvo: ‘Wilkinson en Pickett laten zien dat ongelijkheid niet alleen een probleem is voor de persoon in armoede zelf, maar eveneens voor de samenleving als geheel. Het herverdelingsvraagstuk gaat ook over de fundamentele vraag: welke verhouding tussen rijk en arm is goed voor de samenleving? Politiek gezien is dat vraagstuk daarmee uit de individuele sfeer gehaald, en terecht, want het is bovenal een maatschappelijke kwestie.’

Met het oog op alle ‘progressieve ideeën die aan het schuimen zijn’, zegt hij, vindt hij de verhalen over electoraal ondermaatse prestaties van links te somber. ‘Mijn eerste gedachte is dan altijd: wat telt het zwaarst, het aantal zetels of invloed? Ik vind het een hele geruststelling dat de progressieve ideeën onder de kiezers hoger peilen dan progressieve partijen. Dat wijst erop dat de invloed van die partijen groter is dan je uit het zeteltal zou opmaken. In hun programma’s schuiven alle partijen naar links en in het regeerakkoord van de Vivaldi-coalitie bleken maatregelen mogelijk die aan het begin van het formatieproces, in mei 2019, nog ondenkbaar waren, zoals de rijkentaks. In de Nederlandse verkiezingscampagne lijkt Rutte soms bijna een sociaal-democraat als hij letterlijk zegt dat de overheid een schild voor de zwakken is.’

Misschien het meest bemoedigende signaal van het toegenomen politieke gewicht van links, zegt Calvo, is dat de Green Deal van de Europese Commissie een akkoord is van christen-democraten, liberalen en sociaal-democraten. De Duitse cdu/csu koos de klimaatcrisis zelfs als thema om campagne te voeren voor Ursula von der Leyen als kandidaat-voorzitter van de Europese Commissie.

‘Links’, zegt Calvo, ‘moet naar mijn idee radicaal zijn in het politieke denken over de lange termijn en pragmatisch in het politieke handelen op de korte termijn. Ikzelf ben bijvoorbeeld een groot voorstander van het basisinkomen. Dat is goud voor de progressieven, als metafoor voor hun drang naar vrijheid en rechtvaardigheid. Ook al staat het nog in geen enkel regeerakkoord, doet het debat over het basisinkomen de sociale zekerheid toch deugd omdat het gaat over een ander mensbeeld dan het neoliberale. Links heeft zo’n vergezicht nodig om de denktank van de politiek te kunnen blijven. Op korte termijn moet het natuurlijk pragmatisch zijn, bereid tot compromissen en moet het de grote woorden weten te vertalen in kleine stappen, want mensen hebben ook behoefte aan stabiliteit, rust, het bekende. Anders biedt links geen hoop, alleen maar valse hoop.’