Zingen in het donker om de monsters op afstand te houden, toverspreuken om geesten uit te drijven, wonderlijke verhalen om de illusie op te roepen dat er altijd hoop is – we doen het nog steeds, en tot op zekere hoogte helpt het. Nergens komt onze ingewortelde behoefte aan magie sterker aan het licht dan in de poëzie, althans voorzover zij in klank en beeld een besef van mysterie uitdrukt, niet zelden in een vorm die aan kinderliedjes herinnert.

Als de Nederlandstalige poëzie één magiër heeft gekend die alle registers van het wonder wist te bespelen, is het wel Paul van Ostaijen (1896-1928), romantisch, experimenteel, modernistisch, politiek bewust als hij was. Misschien is hij de meest invloedrijke dichter van ons taalgebied geweest. Peter Holvoet-Hanssen (1960) brengt in Gedichten voor de kleine reus een klinkend eerbetoon aan zijn illustere voorganger.

Holvoet-Hanssen is altijd een tovenaar geweest, een man die hardnekkig weigert afscheid te nemen van zijn jeugd. Wie hem wel eens heeft zien optreden, weet hoe hij met zijn bezwerende stem, mimiek en gebaren iedere zaal in zijn ban brengt, terwijl hij zijn voordracht kracht bijzet door muziekdoosjes op te winden, een paar noten op een mondharmonica te blazen of een plastic piratensabel te trekken. Het is vaak te kinderachtig om serieus te nemen, maar of je het wilt of niet, je gaat onherroepelijk voor de bijl.

In zijn nieuwe bundel trekt hij moedig ten strijde tegen de Grote Reus, enkele malen Goleman geheten, die de krachten van dood en verderf vertegenwoordigt. Dat is geen overbodige luxe:

dood likt aan de hydraulische vloeistof

druppelend uit de bus bij een romp

zonder armen benen hoofd

‘dat ging snel’

dood likt aan het mes dat keer op keer

de onthoofding oefent op de keel

Wat kun je daar als dichter tegenover stellen? Niet veel meer dan je ‘minnemeiend tegen de vluchtstroom in’ en ‘gewapend met weerloze muziekdoosjes’ niet te laten intimideren door de reus die mensen vertrapt en wegkeilt. Inspirerende voorbeelden zijn dan ‘kleine reuzen’ als Louis Paul Boon en vooral Paul van Ostaijen (‘zot Polleke’), maar ook glamrock-muzikant Marc Bolan, Peter Paul Rubens met zijn ‘dikkebillensymfonie’ en de Mexicaanse zangeres Lhasa de Sela.

De bundel vertoont alle kenmerken van een uit de hand gelopen sprookjesboek. De bomen zijn bezield, de dieren kunnen spreken, Moeder de Gans, Sneeuwwitje en Sindbad de Zeeman kun je zomaar tegenkomen in Antwerpen of Haarlem. De wereld is een betekenisvol organisme waarin alles met alles te maken heeft. Op sommige momenten doet Holvoets rijke beeldtaal denken aan die van H.H. ter Balkt, zij het dat de laatste altijd een dwarse hoekigheid had die bij de Antwerpse bard veelal ontbreekt. Holvoets ‘berglied’, bijvoorbeeld, is bedwelmend in zijn taalmuziek, maar daardoor bijna te mooi:

uit eeuwig zijn de dingen

die wij zingen die wij zingen

de gemzenpoten trillen

van de dingen die wij dingen

de zon loopt over sneeuw

als spin die sporen weeft

van goud en rozenroos

Moeder de Gans, Sneeuwwitje en Sindbad de Zeeman kun je zomaar tegenkomen in Antwerpen of Haarlem

Op menige pagina laat de dichter zich zo gewillig meevoeren door dromen, wolkenluchten, gekoer van duiven en maanlicht boven zee dat kritisch lezen tot teleurstellingen leidt: ‘je verhalen plukten/ sterren uit de hemel’, of ‘haar vleugels aangedreven door een droom’, dat zijn formuleringen waarin zelfs de dweperigste romanticus niet zal meegaan. Anderzijds blijft Holvoet soms dermate dicht bij de gruwelijke werkelijkheid dat poëzie geen kans krijgt, zoals waar hij de verschrikkingen van de jodenvervolging in Antwerpen optekent: ‘Weken nadien vonden we nog een stukje hoofdhuid./ Het was Jef. Jef was kaal’. En ten slotte zijn er gedichten waarin de associaties zo particulier zijn dat de lezer zich geconfronteerd ziet met een willekeur van losse flodders, hoe beeldend die elk afzonderlijk ook kunnen zijn.

Die bezwaren wegen echter niet op tegen de lyrische energie die de bundel als geheel voortdrijft. Hij begint al met een Offer in het lentehuis der letteren, waar een nachtmerel een ‘ontregeld lied’ fluit en boeken in bomen veranderen. ‘Knal open’, roept de dichter de ‘bloesemrokjes’ toe, ‘nu wij nog bestaan’. De dood is alomtegenwoordig, maar Holvoet laat zich niet kisten. Zijn zingen wil de Moloch van de wijs brengen, en daartoe mengt het zich in het onverstoorbare koor van duiven, bladeren, koeien, golven en nachtegalen.

Hoewel Holvoet vaak stedelijke locaties oproept, realiseert hij zich terdege dat de ware poëzie voortkomt uit de wetenschap deel uit te maken van de levende natuur. Willen we de Grote Reus verslaan, of op z’n minst op afstand houden, dan zijn de sterrenhemel, de dieren en de bomen, de akkers en de rivieren onze bondgenoten. En dan luisteren we aandachtig naar het ‘klipperslied’ van de zeemeermin die zich in de vijftiende eeuw in Haarlem vestigde en worden we verliefd op een ballerina in een muziekdoosje, die met haar pirouettes het heelal draaiende houdt. Je moet er enige scepsis voor opzij zetten, maar het werkt.


Springtime

de kasten kijken door je

de spiegel staat in brand

val, reiziger, in zwerfslaap

een appel in de mand

voor moeder in de hemel

voor vader in het zand

de tortel op de wasdraad

ze croont mooi weer mijn land

de winter kraakte dromen

nu staan wij aan de rand

ik zie de bomen lopen

ze lopen hand in hand

matroos, jij klimt het want in

de reus springt op het strand

ons lied doet zeilen bollen

en zat Gods blazersband