
‘Da capo al fine’ (‘vanaf het begin tot het einde’) luiden de slotwoorden van Baron Wenckheim keert terug, de nieuwe grote roman van László Krasznahorkai. Dat is een veelgebruikte muziekterm, de componist geeft er aan het eind van een partituur mee aan dat de musicus wordt geacht het hele stuk nogmaals te spelen. Verwacht Krasznahorkai dat ook van de lezer? Voor een vioolsonate van vijf minuten lijkt dat niet te veel gevraagd, voor een roman als deze, waarvan de leestijd minimaal drie volle dagen bedraagt, lijkt het een curieuze, zo niet onmogelijke wens.
Maar misschien hoeven we het ‘da capo’ in dit geval niet zo letterlijk op te vatten, misschien wil de auteur er vooral mee aangeven dat we zijn roman als een muziekstuk moeten benaderen. Die neiging had ik toch al, en niet eens omdat Krasznahorkai blijkens een interview in de Frankfurter Allgemeine piano speelt, over een grote verzameling muziekinstrumenten beschikt en al lang werkt aan een boek over Bach, maar vooral omdat ook Satanstango en Melancholie van het verzet, zijn twee eerder vertaalde romans, uitmunten door hun muzikaliteit.
Krasznahorkai schrijft geen gewone zinnen, zinnen die elkaar min of meer lineair opvolgen, en ook geen alinea’s, verzamelingen zinnen die via een kleine sprong in tijd of ruimte logisch met een volgende verzameling zijn verbonden en aldus op een gegeven moment een hoofdstuk vormen. Een zin kronkelt bij hem met gemak over een, twee, drie bladzijden, wisselt onderweg van sprekend, denkend, becommentariërend subject, doorgaans zonder dat erbij te vermelden, kan bij elke komma een onverhoedse sprong in de tijd maken, een eerdere formulering nuanceren of tegenspreken, om dan, aan het eind van zo’n duizelingwekkende passage, zonder witregel, een sprong te maken naar een volgende, vanuit een ander bewustzijnscentrum gestuurde en opnieuw door ongemarkeerd gebied kronkelende zin.
Ja, het is muziek. Boven wat ik nu toch maar, bij gebrek aan beter, hoofdstukken zal noemen, staan in kapitalen dreigende atonale orkestrale uithalen: TRRR… RAM, PAM, PAM, PAM, et cetera. Hoe lang deze zinnen ook zijn, ze zijn bij alle overgangen en breuken door en door helder gestructureerd, en wel primair door een denkend oor, enigszins vergelijkbaar met de zinnen van José Saramago en Thomas Bernhard; een woedende, naar de extreemste hyperbolen zoekende tirade ‘aan de Hongaren’, tegen het eind van de roman, had door Bernhard geschreven kunnen zijn. Net als bij de Oostenrijkse heremiet zijn die zinnen van een bedwelmende muzikaliteit en bovendien, in hun bij voorbaat vergeefse maar niettemin telkens opnieuw naar het onzegbare tastende ambitie, ongelooflijk komisch.
Maar Baron Wenckheim keert terug is toch ook een roman. Geen politieke roman, wel een roman die zich als weinig andere inlaat met wat er aan de oppervlakte van het alledaagse schuilgaat aan frustraties, sentimenten en verlangens, met wat in de collectieve gemoedsbewegingen van de diverse Europese bevolkingsgroepen sinds enkele decennia bepalend is voor een permanent overspannen, wantrouwige sfeer – en erger. Het klinkt waarschijnlijk gewaagd, maar ik ben zelfs geneigd dit boek uit te roepen tot dé Europese roman van deze tijd.
Krasnahorkais roman speelt in Hongarije. De Hongaarse lezer moet bij de naam Wenckheim vermoedelijk aan een bekende figuur uit de Hongaarse geschiedenis denken: baron Béla Wenckheim was in 1875 een paar maanden premier van Hongarije; wellicht bevat de romanfiguur subtiele, voor mij onherkenbare verwijzingen naar deze historische figuur. Eenmaal is er sprake van gravin Krisztina Wenckheim, althans van een omgegooid borstbeeld van de gravin waarvan het ‘gezicht met een bijl helemaal kapotgeslagen (is)’; de meest recente politicus die met name wordt genoemd, en ook maar in één zin, is Kádár, de moorddadige stalinistische regeringsleider van weleer die in de roman retrospectief wordt bejubeld door een treinconducteur die in het idioom van het gezonde volksgevoel tekeergaat tegen hordes vluchtelingen, waarmee Kádár wel raad zou hebben geweten.
Die Hongaarse context biedt enig houvast, maar doet er in feite nauwelijks toe. De al dan niet bewuste emoties die de romanpersonages in hun greep hebben, hun explosieve ontvlambaarheid, hun angsten en hun dromen, en vooral de taalfiguren waarin ze die uiten, zijn grensoverschrijdend en zo niet van alle tijden, dan toch in hoge mate van deze tijd. Voor de lezer is het de kunst die taalfiguren te herkennen en ze vooral niet als eenduidige waarheid op te vatten, want er zijn vele waarheden, en de onvermijdelijke botsing daarvan leidt uiteindelijk tot apocalyptische taferelen.
De baron, bijvoorbeeld, leren we kennen door de ogen van de conducteur, ruim voor die ons op de hoogte stelt van zijn ideeën over vluchtelingen, zigeuners en Albanezen. Hij ziet ‘een zeer elegant geklede heer’, ‘hij had nog nooit van zijn leven zo’n elegant iemand gezien’, waarna hij woorden tekortkomt om de superieure kwaliteit van materialen en snit van zijn overjas, vervolgens de exclusiviteit van het leer en de vorm van zijn schoenen te beschrijven, kortom, hij raakt al snel in de overdrive, een neiging die vrijwel alle personages in dit boek hebben, vooral als ze zich te buiten gaan aan jeremiades en filippica’s.
Maar de baron, begrijpen we later, is helemaal geen baron. Hij is een uit Argentinië – vanwege speelschulden – gevluchte schlemiel, die door zijn familie in Wenen in een duur maatpak is gestoken op voorwaarde dat hij nooit meer voor schandalen zal zorgen. Zijn titel dankt hij aan de sensatiepers, blijkt wanneer een douanier zijn paspoortfoto herkent uit de krant; hij is ‘de grote man’ over wie hij in de Blikk van vandaag heeft gelezen, ‘u bent die graaf toch, die een klein koninkrijk verspeeld heeft met kaarten’, maar die hij vervolgens met alle egards behandelt, want uit deze en andere bladen is hem wel duidelijk geworden dat de man ‘terugkwam naar Hongarije omdat hij aan het eind van zijn leven dankzij zijn enorme vermogen, dat hij van de winsten van Colombiaanse kopermijnen had vergaard, een grote schenking wilde doen aan de plaats waar hij vandaan kwam, een trouwe patriot (…), hij wilde de grond die hem had voortgebracht zijn dank betuigen voor de gunst er de zoon van te mogen zijn’ et cetera et cetera.
Zo laat het boek ook zien hoe vatbaar een arm, uitgeknepen en dom gehouden volk is voor de verlokkingen van een Messias-achtige figuur die gouden tijden belooft. Hij wordt groots verwelkomd, er worden feesten georganiseerd en hij is de eregast op een galadiner; de verwachtingen omtrent zijn eerste daden tot herstel van de verloederde stad zijn hooggespannen. Maar de baron is teruggekomen om een jeugdliefde nog één keer te ontmoeten, hij begrijpt niet wat hem overkomt en vervloekt zichzelf: waarom heeft hij niet de kracht gehad zich aan al die heisa te onttrekken? Dat het slecht met hem afloopt laat zich raden. Aan zijn einde gaat een lang uitgesponnen passage vooraf waarin hij vertwijfeld antwoord zoekt op de vraag ‘waarom hij had moeten bestaan’, een passage waarin absurdisme en ironie de gedaante aannemen van een door merg en been gaande melancholie, sowieso in grote delen de grondtoon van dit boek.
Aldus is de hoofdpersoon van de roman op ongeveer twee derde van het toneel verdwenen. Hetzelfde geldt voor een tweede hoofdpersoon, een ‘tot waanzin vervallen professor’ die zich had teruggetrokken in een hut ver buiten de stad, maar daar bedreigd wordt door een nazistische bende bikers die zich als Lokale Krachten inzetten voor de eer van het vaderland en ‘de zuivere mens’ – fundamentele begrippen waarvan de professor in vlammende, onnavolgbare monologen over ‘de wereldgeschiedenis van de misvattingen’ brandhout maakt.
Na de deceptie over de baron, die geen testament en ook geen cent heeft nagelaten, volgt een terugtrekkende beweging van de autoriteiten en hun willige dienaren die hem eerder op het messiaanse schild hadden gehesen. Voortvarend nemen zij de herschrijving van de geschiedenis ter hand. Iedereen speelt de vermoorde onschuld: kranten wissen de sporen van hun heiligverklaring uit, de fotograaf vernietigt zijn foto’s, dat de burgemeester een ophemelende welkomstspeech voor de baron zou hebben gehouden noemt hij nu je reinste laster. Het lijkt een natuurwet: na de collectieve hysterie volgt de collectieve ontnuchtering.
En dan neemt ook de onrust in de stad weer toe. Intimidaties, vernielingen en moorden zijn aan de orde van de dag. Da capo al fine: er rijdt weer een enorm konvooi door de stad, de geheimzinnige man om wie het gaat ‘moest optreden in een ongelooflijk grote zaak van gigantisch belang’, maar mogelijk, de vertwijfeling grijpt snel om zich heen, is het ‘niets anders dan een verschrikkelijke waarschuwing: ik kom terug’. Een brief van ‘jullie baron’, de al genoemde Bernhard-achtige uithaal naar ‘de Hongaar’, ‘een volkomen mislukt mensentype’, vergroot de spanning, de angst en de verbijstering. Alleen een Idioot – met een hoofdletter, mogelijk ook een verwijzing naar Dostojevski – ontkomt uiteindelijk, vrolijk zingend, aan de totale kladderadatsch.
Baron Wenckheim keert terug – begrijpelijk, dat verlangen van de treurige emigrant om op zijn oude dag nog één keer iets van de verloren warmte en geborgenheid van vroeger te ervaren; begrijpelijk, tot op zekere hoogte, is ook de hunkering van het gefrustreerde volk naar een omnipotente vaderfiguur die de terugkeer belooft naar de geborgenheid van het vaderland van weleer. In het reële Hongarije van nu heeft die charismatisch opgeblazen figuur voldoende lokale krachten in dienst om iedereen te discrediteren en te criminaliseren die de valsheid van die belofte aan de kaak stelt, zoals een recente aanval van de regeringsgezinde krant Magyar Idök (‘Hongaarse tijden’) op auteurs als Nádas, Konrád, Esterházy en Krasznahorkai liet zien. Maar de roman van Krasznahorkai laat iets anders zien. Zo’n terugkeer, zegt hij, is ‘volkomen onmogelijk’, maar tegelijkertijd, voegt hij daaraan toe, zijn ‘deze halfgekke, weerloze wezens als de baron uiteindelijk onze enige redding’.