Sinds een oud-klasgenoot van haar er omkwam, heeft mijn dochter een hekel aan Groningen, en ik ook. Het is deze week vier jaar geleden.
M’n dochter kwam thuis, ik denk met vuile was, ze was bezig op haar oude kamer haar tas uit te pakken, en ze zei: ‘Zo bizar. Er was een brand in een studentenhuis in Groningen.’ En toen zei ze het dus, met voor- en achternaam. Dat zij erbij was omgekomen.
‘Hè?’ zei ik. ‘Hoe kan dat?’
Ik zag het meisje voor me. Het was niet een hartsvriendin, maar wel iemand die er altijd bij leek te zijn. Groot, stralend. Een beetje aparte dictie, omdat ze iets met haar oren had.
‘Ze kon niet op tijd wegkomen’, zei mijn dochter. ‘Ze lag te slapen.’
Ik dacht aan het einde van Het gouden ei van Tim Krabbé. Het moment dat de verteller beseft levend begraven te zijn. En dan denkt: gàahd. Ik geloof dat ik niet eerder zo’n geloofwaardige uitdrukking las, van weerzin, wanhoop, vergeefs verzet.
Gàahd.
Ik dacht aan de ouders. Jongensachtige vader, met alpinopet. Meisjesachtige moeder, met lange blonde haren. Jarenlang fietsten we dezelfde route, park door, spoorbaan over, laverend langs die levensgevaarlijke bus, met telkens zelfstandiger wordende kinderen. Op een dag fietsen ze voor het eerst alleen. Ik weet nog dat ik mijn dochter onverhoeds zag fietsen aan de andere kant van de straat. Kaarsrechte rug, alerte blik. Niet om aan te zien, zoveel autonomie.
Op een dag blijven ze in een stom studentenhuis bij een of andere nono slapen. Hangt er een stuk van een dekbed in een lamp, gaat het schroeien, fikken. Probeert die nono je wel wakker te maken, maar krijgt hij geen beweging in je.
‘Hij heeft zo hard aan haar getrokken’, zegt m’n dochter. ‘Hij is z’n vingers kwijtgeraakt.’
Toen ze klein was, droeg het meisje vaak schortjurken. Vlechtjes. Wat ik zei, ze praatte een beetje langzaam, nadrukkelijk articulerend. Als ik nu naar een van de opeenvolgende klassenfoto’s kijk van mijn dochter is het net alsof het al te voorzien was. Zoals je op hele andere schoolfoto’s, uit hele andere tijden, onmiddellijk Anne Frank eruit haalt. Iedereen is gehuld in grijs, alleen dit meisje heeft een aureool van licht om zich heen, alleen dit meisje lacht naar de fotograaf.
Het is niet terecht, wat weet ik ervan, maar toch haatte ik die jongen onmiddellijk. Had hij haar laten liggen? Helemaal alleen? Wat was het laatste dat ze tegen hem had gezegd, voor ze waren gaan slapen? Waren ze vrolijk naar zijn stomme brandgevaarlijke kuthuis afgezakt na een of ander hopeloos feest? Die vingers, dat is wel het minste wat hij mag missen.
En toen moest de uitvaartdienst nog komen. Ik fietste naar de kerk, zag op het plein ervoor de ouders staan, de zus, het broertje, een tableau vivant van ter dood veroordeelden. Ze stonden dicht op elkaar, met wijd opengesperde ogen, alsof ze net in het duister waren gedropt. De wereld heeft zijn betovering verloren, dichtte Borges. Ze hebben je verlaten. Opeens snapte ik het woord verlaten. In de kerk muziek van Coldplay en Kyteman. Toespraken van de ouders, de zus, de huisgenoten, het ex-vriendje, de beste vriendinnen. Zo stom allemaal, zinloos, hartverscheurend.
De zus: ‘Jij zou voor de kleinkinderen zorgen, zodat ik het niet hoefde te doen. We zouden allebei oude dametjes worden, tegen elkaar schreeuwend omdat we doof waren. En ik zou tegen je schreeuwen: weet je nog, van die brand in Groningen.’
Ik kan me nooit iets herinneren, maar dit wel, woordelijk.
Ik zag Lucinda Williams in Groningen, ver voor die brand. Ze zong alles, en heel goed, maar niet haar mooiste nummer, Blue.
I don’t wanna talk, I just wanna go back to blue.
Gek schril stemgeluid had Lucinda Williams. Onaantrekkelijke fysiek ook. Deze vrouw wist waarover ze het had.
You can count your blessings, I’ll just count on blue.
Groningen zou voor altijd met Lucinda Williams verbonden zijn. Dacht ik.
De kunst met doden die niet echt de jouwe zijn, is om ze je niet met terugwerkende kracht toe te eigenen. Wat wist ik er allemaal van? Niks. Maar genoeg om nog vaak aan Lieke te denken, aan haar stomme stomme pech.
Los of vast?
Dat was telkens de vraag voor ze naar een feestje ging, begreep ik tijdens de uitvaart uit het praatje van haar huisgenoten. En dat sloeg dan op haar haren. Moet ik het opsteken of los laten hangen? Jasje aan, jasje uit? Ze had een zwart jasje waarop ze telkens terugviel. Het zijn kwesties van levensbelang.
Op de rouwkaart stond een gedicht van Gerrit Kouwenaar. Ik probeer het terug te vinden, de woorden hebben zich in me genesteld, het was met regen, en dat je altijd hoopt dat ze niet te nat worden, of te koud, hoe vind je zoiets terug.
Ondertussen moeten we Groningen ook weer een kans geven. Een tijdje geleden overwoog m’n dochter naar Groningen te gaan. Een nieuwe liefde lonkte. In dat verschrikkelijke Groningen, hoe kan dat.