Ik weet niet hoe oud ik was: achttien of negentien, geloof ik.
Mijn drankgebruik was uit de hand gelopen en ik was in het ziekenhuis terechtgekomen.
De auto waar ik tegenaan was gelopen had een bloedvlek op zijn voorruit. Ik was bewusteloos geraakt. Het vroor dat het kraakte en ik droeg alleen een bekotst truitje. De ambulance was er snel.
Er werd een zware hersenschudding geconstateerd, ik zou sindsdien last houden van een chronische pijn in mijn nek. Ikzelf denk dat ik er mijn migraine aan te danken heb.
Uiteraard kreeg ik een preek. Van de dokter, van mijn vader, van mijn vriendin, van haar vader.
Ik moest gezonder gaan leven.
Dat betekende dat ik van alles afstand moest doen wat ik – min of meer in het geheim – de moeite waard vond: drugs- en drankgebruik, niet slapen, slecht eten, Gitanes roken…
Nu, vijftig jaar later, denk ik: waarom wilde ik dat?
Waarom wilde ik met vrienden nachtenlang doorhalen, totaal stoned en dronken over de hekken van Artis klimmen (dat kon toen nog), slapen in het Vondelpark (terwijl mijn ouderlijk huis op nog geen honderd meter van het park stond) en onder invloed van alles door elkaar door de grachten naar een geliefde zwemmen?
Waarom die romantiek? Besefte ik dat ik speelde met mijn leven? Eigenlijk wel. Mijn doodsangst was niet te beschrijven – een angst die me trouwens pas nu, voetje voor voetje, aan het verlaten is. (Het is vreemd, maar ouderdom en ziekte verjagen de angst voor Zeisman.)
Doodsangst greep me steeds weer naar de keel. Dronk ik daarom? Gebruikte ik daarom de zwaarste middelen die ik kon krijgen?
Ik denk het niet.
Mijn onzekerheid sloot vriendschap met mijn doodsangst. Diep van binnen diende ik te erkennen dat ik niet dat genie was dat ik hoopte te zijn, niet die razend intelligente schrijver, dichter, arts, advocaat, gitarist, musicus… En om het leven nog enige zin te geven, wilde ik ‘weg’. Weg van huis, weg van de burgerlijkheid, weg van mijn eigen onvermogen. Ik wilde weg, terwijl ik in mijn kamertje zat, weg met mijn vrienden. Alles wat ongezond was, maakte een zinloos en talentloos leven zinvol. Hoe heerlijk voelde ik me na cocaïne. Drugs en alcohol maakten voor mijn gevoel m’n ambities waar – en daarom gebruikte ik ze.
Ze waren het beste geneesmiddel tegen verloren liefdes, en ik verloor steeds liefdes door mijn onzekerheid, mijn angsten, mijn talentloosheid en mijn steeds doffer wordende ambities. Als je constant overtroefd wordt, of denkt dat anderen je overtroeven, dan kan je rancune heerlijk verdoofd worden.
Het is nog altijd enigszins mijn ontsnappingsroute – alleen wat chiquer. Heel af en toe, als ik niet slapen kan, een joint. Verder drink ik goede wijn.
Het klinkt als zeuren, ik besef het, maar wat heb je aan gezond leven als je wakker wordt in grote somberheid?
‘Dat kun je omdraaien als je gezond eet’, wordt me voorgehouden.
O ja? Groeit mijn talent als ik peultjes naar binnen werk, verdwijnt mijn onzekerheid door spruitjes te eten en krijg ik mijn ambitie terug door een uitgeperste sinaasappel?
Gezond leven helpt niet tegen de onrechtvaardigheid van het bestaan.
Mijn vriend X is op zijn oude dag (67) vader geworden. Hij zei eerlijk over zijn kind: ik wil niet voor haar zorgen, ik zie haar waarschijnlijk toch niet volwassen worden.
Als ik hem spreek, verwelkom ik mijn jaloezie.
Niet op zijn miljoenen, niet op zijn prachtige jonge vrouw, niet op zijn huis in Toscane. Ik ben jaloers op zijn stalen geluk. Zijn optimisme. Dat ik dat zelf niet ben, is niet erg, maar dat ik daarmee mijn vrouw en anderen belast, haat ik.
De paradox van de roes: ik moet mezelf af en toe verdoven om te voelen dat ik leef. Ik wil dan weg zijn van mezelf.