Als ik daar wel kom, stel ik me aan, gebruik ik veel te grote woorden en wil ik spits zijn en behagen, maar altijd bereik ik het omgekeerde.
De laatste tijd heb ik me toch weer laten verleiden, deels omdat het moest.
Weer heb ik gemerkt dat de journalisten dan mijn gevoel willen.
En gevoel is nu net waaraan het mij ontbreekt. Ik zal het wel hebben, maar ik weet niet hoe ik gevoelens moet omschrijven of beschrijven, anders dan in clichés. Ik vermoed dat ik juist schrijver ben geworden omdat ik dan tussen de daden en woorden van de verschillende personages relaties kan leggen die ik begrijp.
Hoe dan ook: het vreemde is dat ik heb ervaren dat de rede een product is dat niet geliefd is op de televisie. Waarschijnlijk is door de eeuwen heen de rede door de emotie verpletterd. Voor de emotie wordt ook constant reclame gemaakt; het gaat niet om het lied of de zangstem, het gaat om de emotie die overgebracht moet worden, proza en poëzie moeten emotioneren, iets is goed als er woorden als ‘gepassioneerdheid’ of het normalere ‘hartstocht’ op geplakt kunnen worden.
Ik heb een hekel gekregen aan die passie. Weg met de passie.
Ik ben zelf matig intelligent – en met het ouder worden neemt de intelligentie ook af, weet ik – maar ik kan genieten van intelligente mensen. En ik geniet vooral van ze wanneer ze niet gepassioneerd zijn, maar enigszins lui, wat onhandig, en wat dommig in hun vocabulaire.
Anders gezegd: wanneer hun intelligentie zich toont.
Ik sprak vorige week met een regisseur en die zei: ‘Als ik een film maak en ik wil dat het publiek angstig is, dan wil ik ook dat ze hun broek volschijten van angst. Ik wil ze dan zo bang maken dat ik natte filmstoelen zie aan het eind.’
Ik geneerde me, ik wil dat helemaal niet.
De angst die een door IS ontvoerde man of vrouw moet voelen vlak voordat zijn of haar hals wordt afgesneden, wil ik het publiek niet aandoen.
Wat ik veel angstiger vind, is een redenering van een van de soldaten van IS die zo onontkoombaar is dat ik denk: ‘Die zitten binnenkort hier, die komen mij ontvoeren en mijn hals afsnijden.’
De betreurde en vermoorde Theo van Gogh heeft mij vroeger gevraagd naar die onthoofdingsfilmpjes te kijken, want hij kon dat niet, en ik wel. We hadden filmplannen. Hij wilde weten wat de cameraman dacht. Dat was interessant; die meed steeds enigszins het daadwerkelijke hals afhakken, maar ging snel naar de beul, om diens heldendaad in een close-up te vatten.
Of dat bij de laatste IS-onthoofdingen zo is, weet ik niet.
Wat mij eraan ergert is de emotionaliteit er omheen. Die onthoofdingen zijn vreselijk en walgelijk, maar het engste daaraan is dat het je het uitzicht beneemt op wat er werkelijk aan de hand is.
Emotionaliteit legt namelijk een schaduw over de rationaliteit. Ik moet zo erg tegen die onthoofdingen zijn (en ben dat ook) dat het me belemmert om ook maar aan iets te twijfelen als het gaat om moeten we wel of niet oorlog tegen Islamitische Staat voeren.
Ik weet dat ik zelf – misschien omdat ik niet zo’n grote voeler ben – tamelijk radicaal denk.
Gaan we een strijd voeren tegen Islamitische Staat? Prima, maar dan wel graag een echte strijd, en niet een met zes vliegtuigjes. Dan moeten er ook meteen tienduizend zwaarbewapende troepen heen.
Mijn eigen radicalisme wordt gesteund door die onthoofdingen, waardoor ik mijn overwegingen niet meer wil nuanceren.
Ik zou desondanks willen pleiten voor een Gevoelloze Periode waarin we de koelte van de menselijke geest kunnen vieren.