‘De aarde is 45 miljoen eeuwen oud, maar deze eeuw is bijzonder. Voor het eerst kunnen de collectieve gedragingen van één soort – de onze – het lot van de hele biosfeer bepalen.’ Met die woorden opende Martin Rees, astronomer royal en lid van het Britse Hogerhuis, onlangs een opiniestuk in de Financial Times. Rees deed een oproep die hij vaker heeft gedaan: politici en wetenschappers moeten serieus werk maken van het redden van het leven op aarde. Nog altijd besteden we minder middelen aan onderzoek naar energievraagstukken dan aan medische wetenschap, constateert Rees. Ons onvermogen om ons los te weken van fossiele brandstoffen kan ons zo duur komen te staan. Extreme weersomstandigheden, mislukte oogsten, ineenstorting van biodiversiteit en uiteindelijk het massaal uitsterven van soorten, inclusief de onze, is een reëel scenario voor mensen die nu geboren worden. ‘We zijn bezig het boek des levens te vernietigen nog voordat we het uit hebben.’

Nadat de Club van Rome in 1972 de wereld deed opschrikken met het rapport Grenzen aan de groei is dit de bezorgde toon waarop er over de toekomst van de aarde wordt gesproken: de combinatie van economische groei en de uitdijende wereldbevolking, tegen een achtergrond van een beperkte hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen, is een recipe for disaster. Experts verschillen van mening over het tempo waarin deze ontwikkeling zich voltrekt en over het moment in de toekomst waarop de uitputting van de aarde en de vervuiling van het klimaat een tipping point bereiken, maar de grondtoon is hetzelfde: de wijze waarop de mensheid zich nu op de aarde manifesteert heeft geen duurzame toekomst.

Sinds enkele jaren heeft de kortzichtigheid waar Rees en de Club van Rome voor waarschuwden een fraai label gekregen: short-termism, kortetermijnisme. Het is een begrip dat oorspronkelijk afkomstig is uit het bedrijfsleven, waar het verwijst naar een focus op snelle winsten zonder al te veel zorgen voor de toekomst. Inmiddels heeft het kortetermijnisme een plaats veroverd in het duurzaamheidsdebat. ‘Short-termism is een veelvoorkomende plaag onder beleidsmakers’, schreven onderzoekers van de Oxford Martin School, een onderzoeksschool gesticht met een miljoenenlegaat van computerwetenschapper James Martin en gericht op het onderzoeken van global challenges, ter ondersteuning van hun rapport Now for the Long Term uit 2013. ‘We denken misschien dat het kortetermijndenken heeft overwonnen als we slagen om aan 2030 te denken, maar we mogen niet tevreden zijn met slechts een paar decennia vooruitblikken.’

Dat geldt volgens de onderzoekers van de Martin School niet alleen voor duurzaamheidsvraagstukken, maar ook voor andere grote problemen die het welzijn van mens en planeet bedreigen.

Ook in het Nederlandse duurzaamheidsdebat klinkt de roep om verder de toekomst in te kijken. ‘De korte termijn is helaas nog steeds leidend. Veel bureaucraten denken in termijnen van drie, vier jaar’, zegt Maarten Hajer. ‘Het is simpel: daarmee komen we er niet. Het klimaat is geen milieuvraagstuk dat in de toekomst moet worden opgelost, maar verweven met alle economische beslissingen die we nu nemen.’ Hajer nam onlangs afscheid als directeur van het Planbureau voor de Leefomgeving (pbl), waar hij zeven jaar lang probeerde het politieke blikveld op duurzaamheid te verruimen. De toekomst is nu was de titel van het rapport waarmee Hajer het pbl achter zich liet om als hoogleraar urban future studies aan de Universiteit Utrecht aan de slag gegaan.

De toekomst is nu prijst Nederland voor het energieakkoord dat in 2013 werd gesloten tussen overheid, bedrijfsleven en andere stakeholders, maar plaatst de kanttekening dat ook de verre toekomst buiten beeld blijft. ‘De beoogde transitie naar een duurzame energiehuishouding rond 2050 krijgt nauwelijks of geen impulsen’, constateert het pbl.

‘Er is moreel gezien geen enkele reden waarom we geen rekening zouden moeten houden met iedereen in de wereld die ooit zal leven’, zegt Sebastian Farquhar. ‘Het is kunstmatig om te zeggen dat levens van vóór een bepaald tijdstip, of dat nu 2010 of 2050 is, meer waard zijn dan die erna.’ Farquhar is directeur van het Global Priorities Project, een van de onderzoeksscholen aan de Martin School, die zich bezighoudt met de vraag hoe middelen het best besteed kunnen worden om zo veel mogelijk levens zo veel mogelijk te verbeteren, voor nu tot in die verre toekomst. Dat betekent manieren vinden om lastige afwegingen te maken. Kun je beter investeren in medisch onderzoek in de hoop dat er een definitief geneesmiddel voor aids wordt gevonden of moet je juist investeren in onderwijs, waardoor je meer slimme onderzoekers opleidt die dat medicijn misschien ontdekken? En hoe weeg je in deze vergelijking de levens van de mensen mee die aan die aandoening lijden en zullen gaan lijden?

Hoe dan ook is het wegen van toekomstige levens een lastig punt in de hele future studies: bij het ‘redden’ van een leven dat nog moet komen, komt een hoop onzekerheid kijken. Wie weet welke doorbraken de toekomst gaat brengen die problemen van nu in één klap oplossen? Maar wat als zulke heilstijdingen uitblijven? Dit soort vraagstukken loopt als snel vast in een haast onontwarbare kluwen. Het vraagt om gelijke delen ethiek en hogere wiskunde. Dit type onderzoek, zegt Farquhar, moet nog veel meer ontwikkeld worden voordat het leidt tot lijstjes en een menukaart met wereldwijde prioriteiten waar overheden uit kunnen kiezen en die kiezers kunnen meenemen bij het stemmen.

Een factor die een duurzame toekomst nog ingewikkelder maakt, is dat de oplossingen voor problemen weer problemen op zichzelf worden. Farquhar noemt in dat verband geo-engineering. Het kunstmatig vormgeven van de atmosfeer door er CO2 uit te halen of stikstof in te pompen (dat heeft een koelend effect) ligt binnen de mogelijkheden. ‘Als het opwarmen van de aarde doorzet, wordt het voor staten, of substatelijke actoren, interessanter om op eigen houtje deze technologie te gaan gebruiken. Maar de mogelijke gevolgen hiervan zijn onbekend.’

Daarmee zijn de risico’s van de toekomst ook politiek een stuk ingewikkelder geworden. Het aanpakken van klimaatveranderingen is vooral een internationale kwestie, waarbij het zaak is zo veel mogelijk landen zo ver te krijgen dat ze zich achter klimaatdoelstellingen scharen die vervolgens in nationaal beleid moeten worden vertaald. Als een natie zich afzijdig houdt, is dat jammer maar niet het einde van de oplossing (al maakt het nogal uit of het China is of Nieuw-Zeeland die niet meedoet). Voortschrijdende technologie zet ook het model van internationale afspraken op z’n kop. Ging het bestrijden van klimaatverandering er tot nu toe om zo veel mogelijk regeringen te verleiden om klimaatdoelstellingen te ondertekenen, in de toekomst gaat het ook om het voorkomen dat staten dit probleem eigenhandig oplossen.

Het gevaar van een land dat op eigen houtje handelt komt boven op de bestaande crisis in de wijze waarop internationale instituties zoals de VN functioneren. In 2012 publiceerde de historicus Mark Mazower, verbonden aan Columbia University in New York, zijn somber gestemde studie Governing the World, met als ondertitel: The History of an Idea. De open vraag in dat boek was deels ook of het inderdaad een idee betrof waarop we terugkijken, dat thuishoort in de geschiedenis. Mazower zelf was niet erg optimistisch. Het ideaal van een geordende wereld, bestuurd door een wereldwijde organisatie waarbij alle landen aangesloten zijn en eensgezind samen optreden, lijkt na het einde van de twintigste eeuw uit de hoofden en harten van politici en kiezers te verdwijnen.

Mazowers observatie vindt weerklank in de woorden van Marjolein de Ridder, specialist in de geopolitiek van natuurlijke hulpbronnen bij The Hague Center for Strategic Studies (hcss). Het hcss publiceerde recent het rapport Time to Wake Up: The Geopolitics of EU 2030 Climate and Energy Policies. De toekomst blijft bezaaid met risico’s, bijvoorbeeld op het gebied van grondstoffenpolitiek. Dat schept nieuwe problemen, en een van de complicerende factoren is dat de internationale instituties niet naar behoren functioneren. ‘We zien dat de rol van het individu belangrijker wordt, maar op het niveau van staten is de internationale constellatie voor het oplossen van grote mondiale problemen niet eenvoudiger geworden. Dat komt voor een deel doordat er steeds meer landen zijn die invloed krijgen op het internationale besluitvormingsproces. Hoe meer stemmen, hoe gecompliceerder het is om oplossingen te vinden. Daar komt bovenop dat veel van de landen die in opkomst zijn vanuit een heel ander perspectief kijken naar het oplossen van problemen.’

Ook hier geldt dat oplossingen soms onverwachte effecten kunnen hebben. Stel dat Europa erin slaagt om haar energiebehoefte volledig of voor het grootste deel zelfstandig op te wekken uit duurzame en hernieuwbare bronnen, welk effect heeft dat dan op landen die goeddeels afhankelijk zijn van de export van energie naar (onder andere) Europa? De Ridder stelt dat wat er gebeurt aan de vraag- en aanbodzijde van grondstoffen zeer relevant is voor geopolitiek. Alle grondstoffen doen daarin mee. Voor Nederland is, naast een stabiele energievoorziening, ook de toelevering van een product als soja erg belangrijk, vanwege de levensmiddelenindustrie.

Hier en daar gooien klimaatactivisten de handdoek in de ring, omdat ze zeggen dat het te laat is

De beschikbaarheid van voedsel – met name eiwit – is daarbij een betrekkelijk onderbelicht vraagstuk. Freija van Duijne, oprichter en voorzitter van de Dutch Future Society, stelt dat de vraag naar eiwit een grote impact zal hebben op de planeet: ‘Het is niet alleen het groeien van de wereldbevolking dat de vraag naar eiwit doet toenemen, maar ook de beweging om die mensen uit de armoede te verheffen. Dat houdt ook in dat ze een evenwichtiger voedselpatroon krijgen, en dus meer eiwit gaan consumeren. Dierlijk eiwit legt een aanzienlijk beslag op grondstoffen, en daarom is het vinden van de juiste balans zo belangrijk. In westerse landen zie je daar een toenemend bewustzijn over. In supermarkten zijn steeds meer vegetarische producten te vinden. We kunnen niet met negen miljard mensen een westerse eiwitconsumptie aanhouden, zoveel vlees als wij eten. Niet dat we allemaal vegetariër moeten worden, maar zolang we in Nederland gemiddeld niet meer dan zeven gram peulvruchten per dag consumeren is er een hoop te winnen.’

Naast biogrondstoffen, stelt Marjolein de Ridder, gaat de beschikbaarheid van mineralen en energetische grondstoffen, zoals olie en gas, een steeds belangrijker rol spelen op geopolitiek gebied. Staten blijven daar de belangrijkste actoren: ‘Lange tijd was er voldoende aanbod om aan de vraag te voldoen. Maar sinds het begin van de nieuwe eeuw zijn de grondstoffenprijzen gestegen en veel volatieler geworden. De trend op de langere termijn is dat de vraag naar allerlei grondstoffen zal blijven groeien – als gevolg van bevolkingsgroei en de opkomende mondiale middenklasse. In reactie daarop zijn landen maatregelen gaan treffen om hun voorziening van grondstoffen op de langere termijn zeker te stellen. We zien een trend naar staatskapitalisme en grondstoffennationalisme, waardoor de markt minder goed functioneert.’

In het krachtenveld van vraag en aanbod is het belangrijk voor staten om zich bewust te zijn van de effecten van hun eigen optreden, stelt De Ridder: ‘Op dit moment gaat de discussie over duurzame energie in Europa vooral over de vraag hoe en hoe snel we de transitie willen maken van fossiele grondstoffen naar hernieuwbare energie en wat de economische gevolgen daarvan zullen zijn. Dus: is het mogelijk, wat gaat het doen met onze economische positie, onze voorzieningszekerheid en onze afhankelijkheid van bijvoorbeeld Rusland? Maar er zou meer aandacht moeten zijn voor de consequenties van ons eigen beleid op andere landen. Stel dat we tachtig of honderd procent hernieuwbare energie produceren, dan zijn de gevolgen enorm. Die denkoefening hebben we geprobeerd uit te werken in Time to Wake Up. Het zou kortzichtig zijn te doen alsof het energie- en klimaatbeleid alleen economische consequenties heeft. De veiligheidsaspecten zijn belangrijk en blijven onderbelicht. Landen die afhankelijk zijn van hun export zijn zelf meer bezig met dergelijke vragen. De schaliegas-revolutie in de Verenigde Staten is door veel landen onderschat, en dus kijken ze naar wat het voor hen betekent als Europa steeds meer duurzame energie gaat gebruiken.’

De woorden van De Ridder wijzen op een patroon in de klimaatdiscussie: snijd dit onderwerp aan en al gauw verspringt het gesprek naar een afgeleid probleem. ‘Het klimaat’ is haast te abstract om te bevatten. En dus hebben experts het liever over de politieke weg naar een duurzame toekomst, of over de specifieke onderwerpen die samenhangen met klimaatverandering. ‘In de tijd dat ik aan het roer stond van het Planbureau voor de Leefomgeving zijn we in plaats van over klimaat veel meer over energie gaan praten’, vertelt Maarten Hajer. ‘Ik heb destijds het idee van “de energieke samenleving” geïntroduceerd, om zo te laten zien dat klimaatverandering samenhangt met concreet individueel gedrag: het isoleren van huizen, het hergebruiken van materialen om zo een stap te zetten naar een circulaire economie. Voor dat soort gedragingen moet de overheid de kaders scheppen.’

De vraag blijft ondertussen: wat moeten we, als individu, doen om bij te dragen aan het oplossen van de problemen van de toekomst? Welke problemen zijn het meest nijpend? Alle experts die we spreken zijn eensgezind over het probleem dat, met recht, veruit de meeste aandacht opeist: klimaatverandering. Maar dit megaprobleem valt uiteen in allerlei subproblemen: het energievraagstuk, nationale en internationale politiek, de verhouding tussen individu en overheid. Dat is een belangrijke verklaring waarom, alle waarschuwingen ten spijt, er nog altijd geen wereldwijde consensus is over het terugdringen van de uitstoot.

Hier en daar gooien klimaatactivisten de handdoek in de ring, omdat ze zeggen dat het te laat is. Optimisme is er onder de ecomodernisten, die het technisch vernuft van de mens willen aanwenden om problemen op te lossen – we leven, zeggen zij, in het antropoceen: de mens evenaart zijn schepper, en de technologische vermogens zullen hem in staat stellen om de uitdagingen aan te kunnen. Maar ook dat brengt juist weer nieuwe risico’s met zich mee.

‘Naarmate de technologie zich ontwikkelt nemen de mogelijkheden voor een individuele actor om grote delen van de wereld of grote hoeveelheden mensen te beïnvloeden toe’, zegt Sebastian Farquhar. ‘Het wordt daarmee veel moeilijker om de risico’s van technologie in te perken.’ Hij maakt een vergelijking met het stenen tijdperk. ‘Iemand die rondloopt met een vuistbijl kan niet veel schade veroorzaken. In een wereld waar geweren bestaan wordt het bereik groter. Inmiddels leven we in een wereld waarin we ons zorgen moeten maken over wat de gevolgen kunnen zijn van relatief weinig mensen die stomme dingen doen.’

Het gaat volgens Farquhar daarbij om bedreigingen die zich, eenmaal ontketend, kunnen vermenigvuldigen zonder dat de mens daar verder aan te pas komt. Superslimme kunstmatige intelligentie bijvoorbeeld, die eigenstandig kan besluiten mensen of zelfs de mensheid uit de weg te ruimen. Dat scenario wordt tot in detail uitgewerkt in Superintelligence, geschreven door Nick Bostrom, filosoof aan de Martin School. Bestaat er eenmaal een computer die net zo slim is als de mens, dan kan het in één keer snel gaan. Die computer kan een nog slimmere computer fabriceren, enzovoort. En wat die ‘superintelligentie’ vervolgens doet, ligt buiten de controle van de mens, maar kan wel ongunstig uitpakken voor onze soort. Daarvoor hoeft die superintelligentie niet eens kwaadwillend te zijn. Hij kan mensen vernietigen als een toevallig bijgevolg van een plan dat hij bedenkt.

Een ander voorbeeld komt uit de hoek van de synthetische biologie. Sleutelen aan biologische systemen en levende organismen is een veelbelovende ontwikkeling waar het gaat om het vinden van nieuwe medische toepassingen, maar draagt ook het risico in zich dat bijvoorbeeld virussen zo gemanipuleerd kunnen worden dat ze zich makkelijker verspreiden en vele malen dodelijker zijn. In de handen van een nobele wetenschapper die een dodelijke ziekte hoopt te kunnen genezen is de synthetische biologie een heilzaam instrument. In de handen van een terroristische groepering is het een massavernietigingswapen. ‘Voor zowel synthetische biologie als voor kunstmatige intelligentie geldt dat er weinig ruimte meer is voor menselijke interventie na een bepaald omslagpunt. Niet dat ik denk dat er momenteel iemand ergens aan iets gevaarlijks aan het werken is, maar de kans bestaat dat zoiets in de toekomst gebeurt’, zegt Farquhar.

Dit soort risico’s zijn compleet anders van aard dan waar de aandacht de afgelopen halve eeuw naar uitging. De grootste toekomstproblemen waren traditioneel voorbeelden van een tragedy of the commons. Individuen putten zo veel uit gemeenschappelijke bronnen dat er te weinig overblijft voor de toekomstige. Deze beeldspraak werkte voor het gebruik van fossiele brandstoffen, het leegvissen van de oceanen of het kappen van bossen. Een enkeling die zonder acht te slaan op de toekomst het gemeengoed plundert, dat gaat nog. Als een hele generatie het doet, maak je het toekomstige aardbewoners onmogelijk. Hetzelfde geldt voor CO2-uitstoot. Jouw eigen vervuilende diesel is niet het probleem, maar die van miljoenen anderen wel. Bij de tragedy of the commons komt nu ook het gevaar van een wildfire in the commons, meent Sebastian Farquhar. ‘Bij het aanpakken van klimaatverandering is het niet erg als een handvol individuen weigert mee te doen. Bij wildfire-risico’s is het dat wel.’

We leven dan ook in een tijdperk van wat de Oxford Martin School onlangs in een gelijknamig rapport unprecedented technogical risks noemde. Of het nu gaat om klimaat veranderen via geo-engineering, aan het leven sleutelen door de synthetische biologie of het menselijk denken proberen te evenaren met kunstmatige intelligentie – technologie maakt de toekomst onberekenbaar. Veel technologische ontwikkelingen van nu zijn zogenaamde ‘dual-use technologies’ aldus de auteurs van Unprecedented Technogical Risks: ze kunnen worden gebruikt om problemen op te lossen, maar kunnen in de toekomst op hun beurt ook weer zelf het probleem worden. Welke kant het dubbeltje op valt, dat kan bepaald worden door een eigengereid individu of een eigengereide staat.

Toch lijkt het erop alsof we niet om die situatie heen kunnen. Freija van Duijne is optimistischer over de rol van de individuele mens, en zijn betrokkenheid bij de grote vraagstukken die de mensheid moet oplossen. ‘Onze onderlinge verbondenheid maakt dat je veel meer mogelijkheden hebt om achter informatie te komen of kennis te delen, om in contact te staan met anderen, om je betrokken te voelen bij dingen die vroeger een ver-van-je-bedshow waren.’

Die verbondenheid gaat bovendien voorbij aan traditionele tegenstellingen tussen lokaal en internationaal: ‘De wereld wordt zichtbaarder. Het is niet zozeer óf lokaal, óf internationaal, het is allebei. Online en offline, dichtbij en ver weg. Ik weet niet of veranderingen zozeer sneller gaan dan ooit tevoren. Maar ik denk wel dat de snelheid waarmee de wereldbevolking groeit, waarmee mensen welvarender worden, de snelheid waarmee klimaatverandering zich voltrekt, de snelheid waarmee de biodiversiteit achteruit gaat en ook de snelheid waarmee de nieuwe technologie zich ontwikkelt, maakt dat er aan alle kanten een soort imperatief ontstaat waarin je iets moet met de ontwikkelingen om je heen. Of je nu heel erg betrokken bent bij de wereld of niet – kennis over de dingen die gebeuren maakt dat je met de neus op de feiten wordt gedrukt. Of je wilt of niet, je bent onderdeel van de grote veranderingen. Het is meer dan een morele plicht; je kunt niet anders.’


Beeld: (1) Plastick-recycling, Lobith, 2015. Foto Flip Franssen / HH; (2) Tunesië, 2013. Foto Moises Saman / Magnum Photos / HH.