Ex-premier Balkenende verwijt in zijn mallotige brievenboekje Harry Mulisch dat de Nederlandse intellectuelen te weinig meedoen aan het maatschappelijk debat. De gemiddelde schrijver zou zelfgenoegzaam en ongeïnteresseerd aan de kant staan en zich niet uitspreken over de grote Nederlandse kwesties. Hij richt zich tot Mulisch, omdat hij niet weet tot wie anders. Hij had gezocht naar het adres van de Nederlandse intelligentsia, schrijft Balkenende, maar hij weet niet goed waar hij moet zijn. Want hij heeft vragen: «Waarom horen we toch zo weinig van onze intellectuelen, onze kunstenaars, onze schrijvers? Wat is hun bijdrage aan het publieke debat? (…) Waar, mijnheer Mulisch, is het maatschappelijk engagement gebleven?» Nu is Mulisch een voorbeeld van iemand die zich altijd met het debat heeft bemoeid, maar het is vrij makkelijk om een reeks van schrijvers te noemen die ook herkenbaar en direct betrokken zijn bij het intellectuele discours, van Hella Haasse tot Joost Zwagerman, van Nelleke Noordervliet tot Geert Mak, van Connie Palmen tot Kader Abdolah. Zelfs schrijvers die Balkenende wellicht meer aanspreken, zoals Yvonne Keuls en Lydia Rood, staan op politiek gebied hun mannetje, buiten de geijkte kanalen van de Volkskrant, NRC Handelsblad, Vrij Nederland en De Groene Amsterdammer. De «angstwekkende stilte» die Balkenende hoort is imaginair. Maar wellicht doelt Balkenende op de literatuur zelf, die naar zijn mening dan te weinig doortrokken zou zijn van moderne problematieken. Zou het kunnen dat we de laatste tijd weer wat weinig «straatrumoer» in de letteren horen, zoals de klacht van Ton Anbeek in de jaren tachtig van de vorige eeuw luidde? Dat zou bijvoorbeeld kunnen gelden voor de grote trek naar het verleden die de laatste jaren in de romanliteratuur begonnen is. Gerrit Komrij, Thomas Rosenboom, Margriet de Moor, Nelleke Noordervliet, Arthur Japin, Maarten ’t Hart, het lijkt wel alsof er een nieuwe kolonie ontdekt is waar iedereen naar wil emigreren. Hella Haasse is allang niet meer de enige die het verleden induikt. Weg van het eigen land, geen vermoeide beslommeringen meer met het boosaardige heden, wegdromen in een nieuw paradijs, zelfgenoegzaam aan de kant staan. Zo zit het natuurlijk niet.

De uittocht naar het verleden heeft juist met politieke stellingnamen te maken, alleen speelt de schrijver die over de band van het verleden. Historische romans zeggen meestal heel wat meer over de tijd waarin ze geschreven zijn dan over de tijd die ze als onderwerp hebben. Soms is dat doorgestoken kaart. Wanneer Theun de Vries in 1941 een biografische roman over Rutger Jan Schimmelpenninck publiceert, is dat natuurlijk om via de Franse bezetting de Duitse te kritiseren, en de politieke keuzes te becommentariëren. In die Franse tijd zelf, aan het begin van de negentiende eeuw, verschenen er gedichten over de Tachtigjarige Oorlog, ook om de lezers op de parallel met de eigen tijd te wijzen. Maar meestal begint het ermee dat de schrijver pure interesse krijgt in een bepaald tijdvak en zich daarin verdiept. De parallellie met de eigen tijd valt hem misschien niet eens op. Ook de lezers kan die ontgaan. Ze smullen van de verhalen over hoe het was, zonder zich te realiseren dat «hoe het was» een metafoor is voor «hoe het is».

Ik geef als voorbeeld de roman van Thomas Rosenboom, Publieke werken. Rosenboom heeft zich het jargon van de negentiende eeuw eigen gemaakt. Hij kent de discussies zoals die in tijdschriften plaatsvonden. Hij heeft zich verdiept in de opleiding van heelmeesters, chirurgijnen en apothekers, en weet wanneer de academische omslag heeft plaatsgevonden en er alleen nog universitair geschoolden in de medische wetenschap als artsen of apothekers mochten optreden. Hij heeft studie gemaakt van de uitbreidingen van Amsterdam in de late negentiende eeuw en van de landverhuizers. Hij weet van ontginningen in het oosten van het land en hij kent de zeden van de turfstekers. Bovendien moet hij behoorlijk intensief voorgelicht zijn door een vioolbouwer, al hoefde die niet over specifiek negentiende-eeuwse kennis te beschikken.

Publieke werken is een mentaliteitsgeschiedenis van een deel van de negentiende eeuw, toegankelijker dan menig historisch werk, en waarheidsgetrouw. Weliswaar niet in de feitelijkheden, ook al kloppen die waar het geboden is, maar in de voorstelling ervan. Om met Multatuli te spreken: wat verdichtsel is in het bijzonder, is waarheid in het algemeen. Maar als het alleen maar een boek over de negentiende eeuw zou zijn, had het nooit zoveel succes gekregen. Publieke werken is direct herkend als een transformatie van de late twintigste eeuw naar de negentiende eeuw. Het centrale punt is de botsing van tijden. Enerzijds zijn er de hoofdpersonen die de snelle veranderingen niet kunnen bijhouden, zoals de apotheker-drogist en de violist; anderzijds zijn er de gewetenloze vooruitgangsdrijvers, die geen rekening houden met de individuele belangen, met degenen die klein van geest zijn, of die uit pure behoudzucht het oude verdedigen. De stoomtrein-machinist staat naast de paardenkoetsier en beiden deugen niet.

Wat Rosenboom ook had kunnen schrijven is het verhaal van twee boekhandelaren in de tegenwoordige tijd. De ene een belezen boekhandelaar die weigert in zijn winkel computers toe te laten, die alle literaire boeken die hij inslaat eerst gelezen wil hebben, die geen luisterboeken wil verkopen, laat staan cd’s van encyclopedieën, die nog steeds probeert zijn collectie Franse Pléiade-literatuur compleet aan te bieden ook al verkoopt hij slechts eenmaal per jaar een titel. Daarnaast het verhaal van de megabookstore-houder, die alle kleine boekhandels in de buurt uitkoopt, die geen boeken langer dan een maand op voorraad houdt, die alleen van grote uitgeverijen met korting titels betrekt, die een koffieshop en een lounge inricht en als personeel goedkope studenten heeft. Of Rosenboom zou het verhaal kunnen vertellen van een krasse reislustige tachtigjarige Brabander die gespaard heeft voor een wereldreis en naar een van de laatste reisbureaus in Breda gaat en te horen krijgt dat zijn tickets alleen per e-mail opgestuurd kunnen worden, dat hij geen geld meer vooraf kan wisselen maar dat met een creditcard ter plaatse moet doen, dat hij op de website moet nakijken welke vaccinaties nodig zijn en of hij zijn mobiele nummer wil geven, dan bellen ze als er vertragingen zijn, die hij dan verder via teletekst kan volgen. Als Rosenboom zo’n roman geschreven zou hebben, zou men hem plat, alledaags, cabaretesk of ongeloofwaardig hebben gevonden. Nu is juist de herkenbaarheid van de temporele crashes de spil van het boek.

Publieke werken is voor mij een bijdrage aan de intellectuele en maatschappelijke discussie waar Balkenende om vraagt: het boek stelt aan de orde of we wel mee moeten doen aan de ratrace van moderni-sering, en het stelt de vraag of het maken van slachtoffers ten behoeve van een ongebreidelde vooruitgang moreel te verantwoorden is.

Iets dergelijks doet ook Maarten ’t Hart in Het psalmenoproer. Het boek speelt in de late achttiende eeuw, in het gereformeerde Maassluis, waar alles om de kerk draait. Een kleine reder, die tegen zijn zin met een redersdochter getrouwd is, raakt betrokken bij de arme schippersbevolking. Bij zijn vrouw is hij impotent, maar bij de pronte echtgenote van een van zijn scheepslui weet hij een zoon te verwekken. De kerk dient in de roman als een retort waarin een explosief mengsel bereid wordt. De armelui merken dat de dominee vooral op de heren gericht is. Ze voelen zich van de kerk buitengesloten. Maar wanneer er een nieuwe psalmberijming komt en daarbij ook nieuwe melodieën gecomponeerd worden, horen de armelui daarin hun eigen stem. Er ontstaat groot oproer, gericht tegen de conservatieve voorstanders van de oude psalmberijmingen.

Het is voor de eerste keer dat ’t Hart een historische roman schrijft, en dat is eerlijk gezegd ook wel te merken. Hij verlustigt zich te veel in het historische detail, geilbekt van de mooie oude woorden, maar hij haalt niet het niveau van de mentaliteitsgeschiedenis, of van de gelijktijdigheid van heden en verleden, zoals Rosenboom die wél weet te bereiken. Toch denk ik dat de slag naar de moderne tijd wel te slaan is. Met wat meer durf en flair had Het psalmenoproer een aangrijpende historische omzetting kunnen zijn van de hedendaagse allochtonendiscussie. De ingrediënten zijn aanwezig: er is een oude machtige groep, en een nieuwe rebelse groep zonder macht, de ene cultuur verstaat de andere niet, er is wederzijds wantrouwen, achterdocht, en die groeit uit tot agressie. De dubbele laag is er wel, maar de werking ervan is niet zo sterk. Desalniettemin: ook ’t Hart draagt met deze historische roman bij aan het wel degelijk gevoerde intellectuele discours. Alleen hoort Balkenende het niet.

De historische roman is in de negentiende eeuw ontstaan. Walter Scott is degene geweest die in Europa een hype op gang bracht. Er was in die tijd een enorme belangstelling voor het verleden, alsof er iets in te halen viel. Walter Scott verdiepte zich tot in de details in een verleden tijd, meestal de Middeleeuwen, om die zo kleurrijk mogelijk te kunnen beschrijven. Het aardige is dat hij zijn vertellende persoon zo kiest dat deze zowel in ridderhoven als in armoedige hutjes kan kijken. Een minstreel, een priester, een geneesheer, een toneelspeler: dit soort mensen kon in alle standen op bezoek komen, en bij een van hen legt Scott dan ook gewoonlijk het perspectief.

Walter Scott werd in heel Europa nagevolgd. In Nederland kwam onder anderen Jacob van Lennep onder zijn bekoring. Geertruida Bosboom-Toussaint werd de meest serieuze van de historische-romanschrijvers. Zij verdiepte zich wezenlijk in de geschiedenis, tobde met de details en verloor zich soms net als Maarten ’t Hart in de oude taal. Ook haar romans zeggen eigenlijk meer over haar eigen tijd dan over de behandelde tijd. Het huis Lauernesse gaat over de begintijd van de Reformatie in Nederland. Het vertelt hoe een jonge Duitse lutheraan als eerste in Nederland de nieuwe godsdienst verspreidt, en hoe die als een besmettelijke ziekte over het land trekt, waarna overal twisten ontstaan. Hoofdpersoon is Ottelijne, een jonge adellijke vrouw die zich laat overtuigen door de nieuwe geloofsrichting van de lutheraan, daardoor in conflict komt met haar gedrilde roomse verloofde, van hem vervreemdt, en ten slotte ervoor kiest om het lutheranisme te gaan verspreiden. Het lijkt een roman over de godsdienststrijd, en zo is hij indertijd ook beoordeeld. Maar ik zou het boek eigenlijk een emancipatieroman willen noemen. Bosboom schetst het drama van een vrouw die haar eigen weg wil gaan en daarvoor liefde, echtelijk geluk en maatschappelijke zekerheid op moet geven. Dat is precies wat er speelde in haar eigen tijd: vrouwen kregen nauwelijks kans zelfstandig te zijn. Wanneer ze ervoor kozen onafhankelijk van geest te zijn, zouden ze ongetrouwd blijven en daardoor onzeker van hun materiële welzijn. Tegelijkertijd waren ze voldoende ontwikkeld geraakt om zich te realiseren dat ze nog steeds afhankelijk waren van een vader of een echtgenoot aan wie hun vrije geest zich moest onderwerpen. Ook toen was de historische roman dus een middel om het heden te begrijpen en te analyseren.

Maar waarom die omweg? Er is geen Franse of Duitse bezetting meer die de bedekking door de historie noodzakelijk maakt. Waarom schrijft Japin niet rechtstreeks over twee allochtonen, maar kiest hij de twee Ghanese prinsjes die in de negentiende eeuw zo misplaatst in Nederland belandden? Het is wat te eenvoudig om de esthetica als verklaring te nemen, ook al geldt die natuurlijk wel. Het was zeker voor Japin veel dramatischer om deze twee volstrekt geïsoleerde vreemdelingen in die totaal andere maatschappij te zetten, en niet te kiezen voor een roman over twee Braziliaanse adoptiebroertjes in een hedendaags milieubewust lerarengezin. De eenzaamheid is er des te sterker door en de botsing der culturen des te heftiger.

Dat geldt ook voor Louis Ferron, die de weerzinwekkende werkelijkheid van nu demonstreerde aan het Duitse vuile verleden. Kiezen voor het verleden omdat dat krachtiger schildering mogelijk maakt, is zeker een belangrijke motivering. Maar zo oppervlakkig zijn schrijvers niet. Het verleden wordt er ook bijgehaald om het verleden zelf. Wat er ontstaat is een extra dimensie. Tijden synchroniseren. Door de lezer naar het verleden te laten kijken en te confronteren met kwesties die verleden tijd lijken te zijn, komt de schok van de herkenning des te harder aan. De problemen krijgen een tijdloze dimensie, juist door ze in het verleden te plaatsen. Het discours van het verleden is ook ons discours, en het kan altijd weer geactiveerd worden door erover te schrijven. Het maatschappelijk engagement, meneer Balkenende, is te vinden in de nieuwe historische roman. Voor wie kan lezen. * Marita Mathijsen is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde