‘Beoordeel de mens op het beste van zijn daden’ – dat had het motto kunnen zijn van Bas Heijne’s pamflet over de overeenkomsten en inzet van Gandhi, King en Mandela. In plaats daarvan koos de auteur voor het motto ‘Blessed are the peacemakers, for they shall catch hell from both sides.’ En dat is weer een wrange parafrase van Mattheüs 5:9: ‘Blessed are the peacemakers, for they shall be called children of God.’
Eerder dan als ‘kinderen van God’ te worden beschouwd, liepen deze drie fameuze vredestichters de kans van verschillende zijden te worden aangevallen: door mensen die zich fanatiek verzetten tegen de voorgestelde politieke veranderingen, én door de radikalinski’s, die een en ander niet ver genoeg vonden gaan. Drie morele leiders als boksbal.
In de loop van hun leven zijn de drie grootheden iets gaan delen wat ook nu nog ernstig gemist wordt. Uiteindelijk – de een wat eerder dan de ander – blonken ze allemaal uit in wat we het best het tegendeel van onverzoenlijkheid kunnen noemen: het is tekenend dat in het Nederlands ‘verzoenlijkheid’ merkwaardig klinkt. Heijne portretteert zijn helden ‘als dragers van een religieus geïnspireerde, maar ook door en door humanistische boodschap’. Bij Gandhi en King is die religieuze achtergrond onmiskenbaar, bij Mandela is die rol minder duidelijk. ‘Maar’, schrijft Heijne, ‘de belangrijkste band tussen de drie mannen is de figuur van Gandhi geweest; dezelfde man die door Churchill nog spottend een “half naked fakir” was genoemd. Gandhi was wel degelijk een revolutionair, die “zijn” India naar de onafhankelijkheid leidde, maar vooral toch was hij de man van de “satyagraha”, het concept van geweldloos verzet, even onverzettelijk als ongewapend. King werd het meest direct geraakt door die boodschap van Gandhi, die hij als dominee omvormde tot de christelijke boodschap: “Wanneer ik het over liefde heb, doel ik niet op een of ander sentimenteel of zwak antwoord. Ik heb het over die kracht, die door alle grote religies is beschouwd als het hoogste samenbindende principe des levens.”’

King zette als ‘wapen’ de ‘morele waardigheid’ in om de onrechtvaardige positie van gekleurde en zwarte Amerikanen aan de kaak te stellen, en zijn ‘geweldloos verzet’ was zeker ook een manier om de autoriteiten en de ‘white supremacists’ te beschamen. Kings aanhang zittend op de grond, de tegenpartij die met geweren en waterkanonnen de actievoerders letterlijk van de aardbodem probeert te vegen. Het zijn beelden die zoveel jaren later nog steeds – of steeds opnieuw – op je netvlies staan, ook al omdat de Verenigde Staten niet zijn gestopt met het ‘vernietigen van zwarte lichamen’ zoals de huidige activist en Afro-Amerikaanse schrijver Ta Nehisi Coates het onomwonden uitdrukt.
Dat King juist Gandhi als moreel voorbeeld koos, is bijzonder, want tijdens de jaren dat de Indiër in Zuid-Afrika verbleef, was Gandhi er alles aan gelegen om ‘zijn Indiase groep’ maximaal te onderscheiden van de zwarte en ‘oorspronkelijke’ inwoners van Zuid-Afrika. Ook het woord ‘kaffir’ kwam routinematig over zijn lippen. Heijne besteedt er in het korte bestek waarvoor hij koos (feitelijk 76 pagina’s) nauwelijks aandacht aan, omdat zijn focus ligt op de ‘morele waardigheid’ die alle drie de mannen op het einde van hun leven tot hun keurmerk hadden gemaakt.
Ook voor Mandela is Gandhi niet het vanzelfsprekende, morele voorbeeld. In één zin schrijft Heijne dat Mandela ‘toegaf dat het anc het door Gandhi geïnspireerde principe van geweldloos verzet had verlaten en voor een gewapende strijd had gekozen’. Maar Heijne’s pleidooi bestaat eruit de onmiskenbare verschillen tussen de drie mannen minder belangrijk te maken dan de overeenkomsten die ze delen. Alle drie waren uitgesproken morele leiders, die niet zomaar een politiek, maar een levensbeschouwelijk en filosofisch idee belichaamden. In het klein herkennen we ook in Nederland die honger naar dit ‘moreel leiderschap’: zie de lof en bijval die de zieke burgemeester Van der Laan ten deel valt.
Het moreel-filosofische idee is universeel: het overstijgt de Afro-Amerikaanse, zwart-Zuid-Afrikaanse of Indiase identiteit, en doet een beroep op, wel ja, de mensheid. In die zin, Heijne stipt het aan, vermijden zij de ‘identiteitskwestie’ die ook in onze tijd weer zo hoog opspeelt, door telkens maar weer het algemeen menselijke te beklemtonen, en een beroep te doen op een vorm van ‘innerlijke verandering’ als ‘voorwaarde voor een rebellie die werkelijke veranderingen nastreeft’.
Heijne spreekt van een ‘religieus geïnspireerd humanisme’, en dat is een fraaie parapluterm, maar bij Gandhi en zeker bij King is de religieuze component van doorslaggevend belang. De vraag die Heijne enigszins in het midden laat, is of dergelijke morele grootheden te denken vallen zonder een religieuze achtergrond. Ook Mandela beriep zich op het Afrikaans filosofische ‘Ubuntu’-idee, dat ‘eenheid’ wil uitdrukken en dat Mandela zonder schroom aanlengde met christelijke noties.
Is het ‘onverzettelijke humanisme’ überhaupt voorstelbaar zonder een joodse en christelijke geschiedenis?
De kracht van dit pamflet ligt in de omtrekkende beweging die Heijne maakt rakelings langs de huidige identiteitspolitieke discussie die zo hevig woedt. Indirect geeft hij zo commentaar op al die mensen die zich ingraven in het schuttersputje van hun eigen identiteit.