
Het boeiende aan het schrijverschap van Robbert Welagen (1981) is dat hij met een zekere afzijdigheid al vijftien jaar gestaag een volstrekt eigen literaire koers vaart. Hij mag dan een generatiegenoot zijn van uiteenlopende auteurs als Daan Heerma van Voss, Joost de Vries, Niña Weijers, Maartje Wortel en vele anderen uit en rondom ‘Das Mag-kringen’, toch staat hij veel verder af van alle krakeel. Geen columns, geen journalistiek, geen opiniërende essays of persoonlijke interviews, Welagen manifesteert zich louter in de secuur geschreven, verfijnde romans ter dikte van novelles die met haast metronomische regelmaat elke twee jaar verschijnen.
Alleen daarom al dringt zich de vergelijking met Patrick Modiano op, al zijn er ook inhoudelijke overeenkomsten. Dromerige melancholie, een fascinatie met herinneren en vergeten, en niet vies zijn van wat detective-invloed op z’n tijd.
Romans, novelles: de grens ertussen is natuurlijk wat willekeurig. Wat ik bedoel te zeggen is dat je bij Welagen altijd het gevoel hebt dat je je, ook in een boek van tweehonderd bladzijden, zoals dit nieuwste werk, Raam, sleutel, bevindt in het universum van het korte verhaal, een wereld waarin het draait om één gegeven, één situatie.
In dit geval: een dertigjarige schrijfster, Karlijn Spichter, wordt geïnterviewd door een vrouw van ongeveer haar eigen leeftijd, Hanna, voor wie ze spontaan onverwachte gevoelens ontwikkelt. Vrijwel gelijktijdig verongelukt haar vriend Arne.
Dat is de oerknal, en Karlijn blijft steeds maar het spoor terug volgen, op zo’n herkenbaar dwangmatige manier: als ze het bij dat interview niet warm had gekregen had ze het raam niet opengezet, was later die deur niet buiten achter haar dichtgewaaid en had ze Arne niet hoeven bellen om eerder van zijn werk te komen.
Was het haar eigen schuld? Had het zo moeten zijn? Welagen is sterk in deze schemerzone van halve vermoedens, ongearticuleerd, en laat zien hoezeer mensen verhalende wezens zijn, altijd geneigd om betekenisloze details om te smeden tot een narratieve keten.
Ook de verhouding met Hanna volgen we minutieus, door alle stadia van verlangen, toenadering, verwarring, seksuele verkenningen, afstand, breuk en bezinning. Dat dit overtuigend overkomt, mag een klein wonder heten als je bedenkt hoe makkelijk je hierbij voluit op je bek kan gaan: als man schrijven vanuit een vrouwelijke personage dat zich in een lesbische liefde stort (dit gegeven hangt klaarblijkelijk in de lucht; zie de later deze maand te verschijnen nieuwe A.F.Th.).
Tot mijn verrassing vergat ik al gauw dat ik een boek geschreven door een man las en leek het of ik werkelijk het nieuwe boek van deze Karlijn Spichter las. Behalve over haar aandeel in Arne’s dood tobt ze, in dit overgangsgebied tussen de ene geliefde en de andere, over haar identiteit. Is zij ooit wel iemand geweest buiten andermans blikken om? Ze probeert op zíjn vooraf al gekochte treinkaartje naar Berlijn te reizen, en strandt. Haar uitgever stuurt haar een bordkartonnen etalagemodel van haarzelf, dat haar boek moet promoten, en hij probeert haar te sturen richting schrijven over haar rouwproces. Haar zus en familieleden vinden dat ze tijd moet nemen om te rouwen, wat maar niet gebeurt. Zoals zijzelf een narratief aan de wereld opdringt, zo dringt de wereld die op aan haar. Maar wat is zij van zich-zelf? Blanco, weggegumd, zoals zij haar hele leven al van alles uitgumt, omdat ze daar rustig van wordt?
Ongemerkt wordt dit spoor griezeliger: Karlijn verschaft zichzelf ongevraagd toegang tot Hanna’s huis, snuffelt er door haar boeken en begint onderstreepte passages weg te gummen – daar is dat leidmotief weer. Die onderstreepte passages – Carol (1952) van Patricia Highsmith is Hanna’s favoriete boek – hebben allemaal iets met hun eigen geheime verhouding te maken. Krijgt Karlijn daarmee alleen maar de projectie over zich heen van een verlangen dat al lezend tot stand kwam?
En Arne’s ongeluk, stond dat niet al beschreven in Nooit meer slapen, waar het zelfs letterlijk om een Arne ging, met hetzelfde beroep? Is dit paranoia of is er wel degelijk een sinister plot tegen haar gaande, dat ze probeert uit te gummen alsof ze het lot uitgumt? Behendig laat de Welagen beide opties open, al laat hij een enkele keer zijn subtiliteit varen. Op een gegeven moment is ook Karlijns nieuwe douchegordijn bijvoorbeeld zo’n grote gum, waarmee ze Hanna, die eronder staat, probeert uit te wissen, met verwijzingen naar een douchescène in Carol.
Een spel, in de postmoderne traditie, maar ik was meer geraakt door dat gloeiende brok ervaring dan door zulke metafictionele spielerei die tegen het eind de overhand krijgen boven de intimiteit van de vertelling.
Maar misschien was dat precies de bedoeling. Het verhaal eindigt met de niet heel verrassende tournure van een trompe-l’oeil: de tekst die we lezen is Karlijns verhaal dat ze aan het einde, alleen in een museum in Berlijn, besluit te gaan schrijven: ‘Onvermijdelijk zouden werkelijkheid en verbeelding in elkaar overlopen.’ En: ‘Ik zou de vrouw die ik de afgelopen tijd was geweest achterlaten in het verhaal. Ze zou een fictief personage worden. Daarna zou ik verder kunnen.’
Met terugwerkende kracht kan dat hele spiegelpaleis juist bedoeld zijn om te tonen hoezeer Karlijn een constructie maakt waarachter haar werkelijke ervaringen verdwijnen. Net iets te veel van het goede, naar mijn smaak. Maar Robbert Welagen heeft dan gelukkig al lang laten zien dat hij een betere schrijver is dan Karlijn Spichter.