
Er zijn drie momenten in mijn leven geweest waarop ik mij onoverwinnelijk heb gevoeld. De dood blijft een gegeven, maar even denkt men dat er geen nederlagen meer aan vooraf zullen gaan. Ik zou deze korte episodes willen omschrijven – zonder mezelf op de borst te willen kloppen voor mijn ernstige of misschien ook minder ernstige fouten, om Clarice Lispector te parafraseren – als geluksmomenten, misschien zelfs intense geluksmomenten. We hebben het hier echter niet over idyllen.
Mijn eerste moment van onoverwinnelijkheid vond plaats in de zomer van 2006 op Kandahar Air Field. Ik was voor het eerst als embedded journalist met het Nederlandse leger mee naar Afghanistan. De militaire basis deed me aan een kamp denken, merkwaardig genoeg ook aan een concentratiekamp. De barakken, de tenten, het stof, de kuil waarin afval werd verbrand, als de wind de verkeerde kant op stond stonk het hele kamp naar verbrand afval, op een eigenaardige manier zelfs de hitte.
Kort na aankomst kregen we een briefing waarbij we onder andere te horen kregen dat de basis ’s avonds regelmatig door de Taliban met kleine raketten werd bestookt. Als het luchtalarm ging moesten wij naar de dichtstbijzijnde schuilkelder rennen, de schuilkelders waren ons al aangewezen. Verder werd ons verteld dat de raketten sneller gingen dan het geluid; als je ze kon horen had je het overleefd.
Die avond in het donker ging het luchtalarm. Ik was in mijn tent. Het was uitgesloten dat ik de schuilkelder zou kunnen vinden. Het kamp was niet verlicht, om het de vijand niet al te makkelijk te maken. Ik deed zoals me was opgedragen mijn scherfvest aan en bleef op mijn veldbed zitten, omdat ik ertegenop zag als een kip zonder kop door het onverlichte kamp te rennen. Soms is schaamte groter dan overlevingsdrift. Op dat moment kwam een persofficier van de luchtmacht mijn tent binnen en hij ging op me liggen. Wij hoorden het geluid van de raketjes en denkend aan de woorden van de voorlichter besefte ik dat we het overleefd hadden. Het onoverwinnelijke gevoel begon, het onbehagen kwam niet veel later.
Oorlog hóórt geen geluksgevoel op te roepen, en waarom meende ik in het toeval iets van een lotsbestemming te ontwaren? Hoe dan ook, de Taliban hadden mijn leven, wellicht kortstondig, een betekenis gegeven die het voor die tijd had ontbeerd.
Georges Bataille (1897-1962) definieert erotiek als ‘een uitbundig beleven (…) van het bestaan’. Waaraan hij toevoegt dat dit beleven altijd verband houdt met de dood. Aan dat gevoel van onoverwinnelijkheid kleefde inderdaad iets erotisch, iets seksueels. Toen ik een week later landde op Eindhoven Airport was het eerste wat mijn vriendin tegen me zei: ‘Je ziet er onoverwinnelijk uit.’ Zo voelde ik me ook nog steeds, misschien weer opnieuw, maar dat gevoel verdween snel. Domesticatie is de vijand van onoverwinnelijkheid, en de vaste relatie is altijd ook weer domesticeren en gedomesticeerd worden.
Ik ben naar de sensatie van onoverwinnelijkheid terug blijven verlangen, zonder precies te kunnen zeggen waaruit het verrukkelijke van die sensatie nou precies bestond. Misschien al te reële, al te grote vrijheid; kortstondig had ik het idee gehad buiten de beschaving te staan, een misschien wel verslavende prikkeling. Bataille schrijft: ‘Twee dingen zijn onvermijdelijk: wij kunnen niet vermijden dat we sterven en wij kunnen evenmin vermijden “grenzen te overschrijden”.’ In vrijwel elke werkelijke grensoverschrijding ligt vermoedelijk iets van de dood besloten.
Hoewel dat van een andere orde was, en ik het niet zonder meer met onoverwinnelijkheid in verband zou willen brengen, vermeld ik hier kort de slachthuizen waar ik in de zomer van 2016 werkte. Mijn eerste dag vond plaats in een kleine slachterij – we hadden de hele ochtend dieren gedood, en er was een seksuele agressie in me losgekomen die ik niet eerder zo had ervaren. Ik keerde terug naar het hotel waar mijn vriendin op me wachtte en ik zei: ‘Ik wil je dood neuken.’ Men hoort het niet te denken, men hoort het niet te voelen, maar het ís er, wat bij gebrek aan betere benamingen geilheid wordt genoemd staat in direct verband met dat ongehoorde voelen en denken.
‘In deze verlaten wereld waarin wij ronddolen heeft de menselijke hartstocht slechts een doel’, schrijft Bataille. Even leek het, hoe hypothetisch ook, toen ik mijn eerste dag in het slachthuis erop had zitten, alsof het doel van mijn hartstocht het doden zelf was.
De tweede keer dat de sensatie van onoverwinnelijkheid tot mij kwam, was in de zomer van 2007. Ik ging in New York om met een vrouw genaamd Michela. Op een avond hadden we wat gegeten en na het eten vroeg ze of ik bij haar thuis in Brooklyn een biertje wilde drinken. Dan kon ik ook haar vriend ontmoeten, een man die tomaten en uien sneed in een groot restaurant, hij was line cook. We kochten bier, namen een taxi naar haar appartement, ze woonde op de veertiende of vijftiende verdieping van een dor flatgebouw. Ze maakte twee biertjes open, we gingen op de bank zitten en ze begon me te pijpen. Ik verkeerde in de veronderstelling dat ze een open relatie had, want waarom zou je iemand gaan pijpen als je vriend elk moment kan thuiskomen?
De vriend kwam thuis, ik zat met mijn broek op mijn knieën op zijn bank en hij reageerde minder vriendelijk dan ik had verwacht. Hij pakte een honkbalknuppel – waar hij die zo gauw vandaan haalde weet ik niet, misschien hadden ze in dat appartement overal honkbalknuppels klaar staan voor het geval dat – en hij zei, die woorden zal ik nooit vergeten: ‘Er is maar één manier waarop je hier levend uitkomt, als je uit het raam springt en je leeft nog laat ik je gaan.’
Het eerste wat ik dacht was: dit kan niet waar zijn, zo ga ik niet dood, hij maakt een grapje. De tweede gedachte was: wat als hij me alleen verwondt en ik de rest van mijn leven in een rolstoel moet zitten? Ergens leek me dat nog akeliger dan doodgaan.
De derde gedachte was: ik ben door Michela verraden, zij wilde hem jaloers maken, ik ben niet meer dan een pion in het spel tussen Michela en haar vriend.
Ik ben denk ik nooit zo dicht bij de dood geweest als die warme zaterdagavond in de zomer van 2007 in Brooklyn. Toen ik besefte dat de vriend, hij droeg een petje en bleef herhalen dat hij het leven uit mij zou slaan, de vijand was die me wilde doden overviel mij iets wat ik luciditeit zou willen noemen, op z’n minst een extreem verhoogde vorm van concentratie.
Dit was geen onzichtbare vijand à la de Taliban, de vijand was een razende kok, razend op zijn vriendin, op het leven, maar vooral op mij. Grenzen overschrijden en sterven waren toch niet helemaal van hetzelfde laken een pak, ik wilde wel grenzen overschrijden, maar tegen het sterven zag ik op. Daarom bleef ik herhalen dat er niets gebeurd was en toen hij begrijpelijkerwijs wilde weten waarom ik dan met mijn broek op mijn knieën op zijn bank zat, antwoordde ik dat ik een diarreeaanval had gehad. Het klinkt misschien ongeloofwaardig om je half te ontkleden in de woonkamer als je een diarreeaanval krijgt, maar ik besefte dat elk antwoord beter was dan een schuldbekentenis, nog afgezien van het feit dat ik me niet schuldig voelde.
Vóór me stond de vijand, en toch kon ik hem nauwelijks serieus nemen, zijn reactie was ridicuul. Als hij niet met die knuppel had gezwaaid, als hij tien minuten later binnen was gekomen en we met z’n allen een biertje hadden gedronken had ik nooit meer aan hem gedacht. Nu denk ik dat hij mij wilde doden om te bewijzen dat hij bestond, om zijn vriendin en mij voor eens en voor altijd in te wrijven dat wij zijn bestaan niet konden ontkennen.
Oog in oog met de knuppel wist ik alleen maar dat ik niet wilde sterven, ik voelde geen haat, ik had toen en heb daarna nooit enige behoefte gevoeld hem iets aan te doen. Voor wraak bestond hij te weinig in mijn ogen.
Ik begreep dat tijdwinst cruciaal was, zolang hij praatte zou hij niet slaan. Maar ik besefte ook dat zijn woede elk moment feller kon worden.
Hij duwde me van zijn bank en omdat ik vreesde dat het slaan nu zou beginnen kroop ik naar een hoek van de kamer waar ik me zo klein mogelijk maakte. Mijn bril deed ik af, als ik het zou overleven was het prettig dat ik straks een bril had om te kunnen zien. Ik begon te bidden. Niet omdat ik plotseling in God geloofde, maar omdat ik dacht dat als ik de gebeden die ik me herinnerde uit mijn jeugd in het Hebreeuws zou opzeggen – een taal die hij niet sprak – ik onderstreepte dat ik echt niet van plan was te sterven. Het bidden was de bevestiging van mijn levenswil. Ik was niets dan onwil om te sterven, en zo kroop ik, met mijn bril in mijn hand, als een hond over de grond, almaar zeggend: sjema jisrael, adonai elohenu adonai egad. Vermoedelijk de belangrijkste zin uit de joodse liturgie, ruwweg vertaald als: hoor Israël, de Eeuwige is God, de Eeuwige is Eén.
Mijn vijand keek naar dit tafereel en zei tegen Michela, ook deze woorden zal ik nooit vergeten: ‘En deze homo noem je een man.’
Ik hoopte dat door bij voorbaat al als een zieke hond in de hoek van een kamer weg te kruipen ik een onwaardige tegenstander zou worden, dat mijn vijand mij de eer van het gedood worden niet meer zou gunnen en mij als onwaardige zou laten leven. De eervolle dood liet ik met graagte aan anderen over, geef mij maar het smadelijke leven al moest ik daarvoor een ontmande man zijn.
Het voert te ver om hier het gehele verloop van de avond te schetsen. Laat ik volstaan te zeggen dat de vriend van Michela de ouders van Michela belde met de woorden: ‘Kom die hoer halen, ik wil haar niet meer in mijn huis.’ Dat haar broer inderdaad later arriveerde, dat haar broer me heeft geslagen, maar niet met een honkbalknuppel. Dat die broer wat spullen van Michela naar zijn auto bracht en daarbij de deur naar de gang van het appartementencomplex liet openstaan. Dat op dat moment een buurvrouw thuiskwam, dat ik naar haar toe rende en haar smekend vroeg: ‘Mag ik in uw appartement schuilen?’, waarop zij antwoordde, wederom woorden die ik niet zal vergeten: ‘Nee, want dan ga je me verkrachten.’ En dat ik toen zei: ‘Maar ik denk dat ik ieder moment vermoord kan worden’, waarop zij antwoordde, met iets van walging: ‘Ik kan wel de politie bellen.’
Dat vanaf dat moment de situatie duidelijk anders was, de deur naar de gang bleef openstaan, ik rende naar beneden, de veertien of vijftien trappen af, en bleef toen rennen, ik geloof niet dat ik ooit zo hard en zo lang heb gerend. Pas de volgende ochtend zag ik dat ik een blauw oog had, schaafwonden op mijn armen, opgezette jukbeenderen.
Ik kan niet zeggen dat ik mij geërotiseerd voelde door dit voorval, ik was gereduceerd tot zieke hond in ruil voor het leven, maar ik had wel het idee de dagen erna, hoe bang ik ook was dat de vriend van Michela mij thuis zou komen opzoeken om alsnog het karwei af te maken, dat ik de vijand te slim af was geweest. Via de omweg van de bijziende, zieke hond voelde ik me toch weer even onoverwinnelijk.

De licht verslavende sensatie van onoverwinnelijkheid kon alleen bestaan in vergelijking met anderen, die níet onoverwinnelijk waren, een beetje zoals de meester een knecht nodig heeft om zich meester te kunnen voelen. Om te weten wat een overwinning is, heb je een vijand nodig van wie je kunt winnen, een vijand die moet verliezen om jou te laten winnen. Onze agressieve reflexen, die nauw samenhangen met sensaties van onoverwinnelijkheid – als het niet om je eigen agressieve reflexen gaat dan toch wel om die van de vijand – blijven zeker niet beperkt tot de liefde. Bataille schrijft dat oorlog niets anders is dan ‘het collectief organiseren van agressiviteitsimpulsen’. En ook: ‘Diep weggeborgen in onszelf ligt een hang naar gewelddadigheid.’
Misschien moeten wij oorlog niet begrijpen als voortzetting van de politiek met andere middelen, alsof het quasi-rationele doel van de oorlog, bijvoorbeeld de Taliban uit Afghanistan verdrijven, de ware reden van die oorlog zou zijn. Beter gezegd, misschien moeten wij politiek anders definiëren, namelijk altijd ook weer als het collectief organiseren van agressiviteitsimpulsen. Waar politiek, politici en hun kiezers ons teleurstellen is dat omdat wij precies die eigenschap van de politiek niet tot ons hebben willen laten doordringen.
Diep in de politiek zit het irrationele, en juist daarom kan de Duitse rechtsgeleerde Carl Schmitt (1888-1985) schrijven dat oorlog de uiterste consequentie van de politiek is, die immers onderscheid moet maken tussen vriend en vijand. Oorlog is de ‘permanent aanwezige vooronderstelling’ van de politiek. Zonder vijand geen overwinning; het is precies de hoop op de overwinning die de vijand zo begeerlijk maakt. Om het concept en het gevoel van de overwinning werkelijk tot ons door te laten dringen, om te ontsnappen aan het misschien niet zo leefbare besef dat leven niets is dan smadelijke nederlagen, hebben wij een vijand nodig. Ik had ook over tegenstander of opponent kunnen spreken, maar waar men nog spreekt over tegenstander en opponent, is het beschaafde discours niet verlaten en waar dat discours nog niet is verlaten is de overwinning geen overwinning maar een compromis.
Het kan niet genoeg worden benadrukt: tegenover de vijand staan betekent dat het beschaafde discours is verlaten. De grensoverschrijding, de overtreding, is per definitie buiten dat discours treden.
Wie ontkent dat dat nodig is, dat die behoefte bestaat, ontkent het menselijke in zichzelf en de ander, hij ontkent het ongehoorde van het leven en daarmee het leven zelf, al heeft bijvoorbeeld de religie geprobeerd de primitieve impulsen te beheersen door ze te reguleren. Bataille schrijft: ‘Alleen de overtreding had, ondanks haar gevaarlijke karakter, de macht een deur naar de heilige wereld te openen.’ Pas het christendom is het heilige met het goede gelijk gaan stellen, in het christendom is de gelovige niet meer persoonlijk verantwoordelijk voor het feit dat hij het offer wil: de dood van de Mensenzoon. Maar het verlangen naar het offer is geen anachronisme, hoe graag wij dat misschien ook willen geloven.
De derde sensatie van onoverwinnelijkheid vond deze winter plaats in Taormina, Sicilië. Ik was daarheen gegaan met mijn vriendin en een man die ik gemakshalve haar minnaar zal noemen. Het voert te ver precies uit te leggen waarom wij daar waren beland, voor nu moet het feit volstaan dat we daar met z’n drieën waren.
Op een zaterdagmiddag zat ik in mijn hotelkamer te werken, mijn vriendin en haar minnaar lagen een meter of anderhalf van mij verwijderd op bed en begonnen te vrijen. Voor de goede orde, dit was geheel volgens afspraak, de liefde mag een wespennest zijn en de driehoeksrelatie het grotere wespennest, ik had mezelf in dit wespennest gemanoeuvreerd. Het had allemaal ook bij onschuldig overspel kunnen blijven.
Het theoretische wespennest bleek toch iets anders dan het reële nest dat vlak naast je steunt, zucht, hijgt en klaarkomt. Na de vrijpartij bleef mijn vriendin even liggen, ze ging naar de badkamer, kwam vervolgens naar me toe, streek me liefdevol door mijn haar, maar ik sloeg haar hand weg en zei: ‘Het is over, ik ben klaar met je.’ Geheel onredelijk, niet conform de afspraken die we hadden gemaakt.
Ik pakte mijn laptop en ging beneden in de lobby zitten; de agressie die zich van me meester had gemaakt en die ook seksuele energie was, voelde bedreigend en heerlijk tegelijk. Zij, de vrouw voor wie ik jarenlang liefde had gevoeld en dat vermoedelijk nog steeds voelde, anders zou ik niet zo reageren, was verworden tot vijand. Niet de man die daar op bed lag, hij kon me niets schelen, op een bepaalde manier had ik zelfs sympathie voor hem.
Na een minuut of vijf kwam ze naar beneden. Ik herhaalde wat ik daarboven had gezegd, dat het voorbij was, dat ze weg moest gaan, ik zei dingen die ik niet had moeten zeggen en toen ze niet wegging, sleurde ik haar aan haar haren door de lobby naar de lift. De lobby zat vol met mensen; iedereen keek, niemand deed iets.
Normaal is schaamte mijn eerste reflex, maar hier was, hoe kortstondig ook, de schaamte zelf overwonnen. Het kon me niets schelen wat ze van me dachten, sterker nog, als het moest had ik al die mensen in de lobby aan hun haren naar de lift gesleurd. Ik voelde me onoverwinnelijk. Even had ik de sensatie in dat keurige hotel Altro Paradiso dat ik weer terug was op Kandahar Air Field. Dezelfde intensiteit, dezelfde bewustzijnsvernauwing, het besef dat de dood net zo nabij is als alles overheersende geilheid.
Je moet mensen niet mishandelen, ook niet in naam van de liefde, vermoedelijk is weinig zo erg als mishandeling die zich voordoet als liefde, vermoedelijk is er weinig zo giftig als het verwarren van liefde met vijandschap, en toch is dat gif bijna overal te vinden waar de liefde bloeit.
Ik weet dat ik me moet schamen voor mijn gedrag die zaterdagmiddag in Taormina, ik was een mishandelaar en dat wil ik niet zijn, en dat ben ik ook niet echt, hoop ik. Het ongehoorde was er echter ook. Ik had mezelf wel eens een ‘lief roofdier’ genoemd, maar nu was ik alleen nog een roofdier dat in zijn onoverwinnelijkheid geloofde als in een afgod, al was het maar omdat hij meende niets en niemand nodig te hebben, omdat hij dacht zelf, geheel op eigen kracht, door deze verlaten wereld te kunnen struinen. Ja, dát was het ongehoorde, dat mijn kracht, die misschien niets dan slordig overwonnen onmacht was, mij subliem voorkwam.
Soms is de sensatie van geluk zo ongehoord dat je haar beter kunt verzwijgen en toch meen ik dat wij juist over het ongehoorde, voor zover wij dat kunnen, moeten spreken.

Sinds ik mij met Schmitt heb beziggehouden voor een essay over de politiek, de staat, vriend en vijand, kan ik de sensatie van onoverwinnelijkheid niet van hem loskoppelen, en niet van de monsterlijke afgod die hij heeft gediend en waarvan hij nooit afstand heeft willen nemen: het nazisme. Is dat niet het wezen van het fascisme, dat de fascist vanwege zijn geboorte meent recht te hebben op onoverwinnelijkheid? Schmitt heeft zijn zinnen gezet op het ongehoorde, met een intellectualisme dat aan het zicht moet onttrekken hoe ongehoord het eigenlijk is wat er staat. En volgens mij is het precies ook dat nu en dan briljant verwoorde ongehoorde waardoor zogenoemd ‘linkse denkers’ als Benjamin, Derrida en Agamben zich tot Schmitt aangetrokken voelen.
Schmitt wordt graag net als bijvoorbeeld Nietzsche een ‘gevaarlijke denker’ genoemd, wat iets merkwaardigs heeft, want waar het denken is, is het potentieel gevaarlijk; als denken zich alleen langs de sociaal wenselijke paden begeeft, kan dat dan nog wel denken worden genoemd? Waarmee niet gezegd is dat het sociaal onwenselijke een bewijs is voor waarlijk denken.
Het lijkt me hoe dan ook dwaasheid het gevaarlijke denken over te laten aan ‘gevaarlijke denkers’. Anders gezegd, hoe verschillend wij ook zijn, hoe vanzelfsprekend het allicht is in Carl Schmitt de vijand te ontdekken, ik ontdekte veeleer de Carl Schmitt in mijzelf.
Toen ik onlangs Bataille herlas, besefte ik hoeveel Bataille en Schmitt op eigenaardige wijze gemeen hebben; het is geen toeval dat theoloog Theo de Wit zijn proefschrift over Schmitt begint met een citaat van Bataille. Zoals Schmitt hamert op het onderscheid tussen vriend en vijand, zo hamert Bataille erop dat het verbod niet los kan worden gezien van de overtreding. ‘Het leven is in zijn essentie een exces, het is de verspilling van leven.’
Nu gaat het erom opnieuw te erkennen dat wij het verbod moeten overtreden, dat het ongehoorde in ons zit, omdat het leven zelf ongehoord is, en dat wij opnieuw moeten kijken hoe wij de overtredingen kunnen organiseren, want juist ook overtredingen kunnen worden georganiseerd. Religie is naast al het andere zo’n poging de overtreding te organiseren, de traditie van het carnaval komt voort uit deze impuls. Wij zouden dus kunnen denken aan een speelse regulering van de overtreding, waarbij volgens Bataille de taal ons kan helpen, getuige deze raadselachtige maar fascinerende zin: ‘Maar wie spreekt erkent uiteindelijk zijn onmacht.’ Bataille meent dat we liever ons verlangen zien sterven dan dat wijzelf sterven. Meestal wel, maar zeker niet altijd, heb ik in anderen én in mezelf kunnen zien.
Door Schmitt met behulp van Bataille te lezen kunnen we het onderscheid tussen vriend en vijand, en de nadruk die Schmitt legt op oorlog als consequentie en eeuwige mogelijkheid van vijandschap én politiek, begrijpen als een verlangen naar onoverwinnelijkheid, een diep en destructief verlangen, dat niet in de ander zit maar in mij, in ons. Bataille roept de filosofen op de overtreding ‘als grondslag’ te aanvaarden. Zo kan ik met mezelf en uiteindelijk ook met Schmitt leven, door te aanvaarden dat ik aan dezelfde verleidingen blootsta als mijn vijand.
Maar Bataille schrijft ook: ‘Vergeleken bij de arbeid is de overtreding een spel.’ En tot de arbeid rekent Bataille oorlog.
Dat is mijn hoop, dat de overtreding spel mag blijven. Tegelijkertijd besef ik dat deze uitweg, die ook de uitweg is van Bataille, iets onbevredigends heeft. Kan de overtreding echt spel zijn? Literatuur noemt Bataille een erfgenaam van de religie, de roman een offer. Prachtig, ik wil dat graag geloven, ik meen dat de schrijver iets op het spel moet zetten, dus dan maar alles. Wat echter offert de romankunst precies? Kunnen wij werkelijk zonder mensenoffers leven? En is de wezenlijke vraag niet: wie offer je, jezelf of de ander?
‘Wij zijn de deur naar alles wat mogelijk is’, schrijft Bataille. In de romankunst heb ik het verlangen herkend om die deur volledig open te gooien, ik heb gelezen hoe het is om die deur uit zijn hengsels te tillen.
Kunst en literatuur, sublimatie kortom, leggen zich toe op symbolische grensoverschrijdingen, maar literatuur beschrijft dikwijls, soms zeer realistisch, al te werkelijke grensoverschrijdingen en verwijst daarbij naar een ‘werkelijkheid’ die niet symbolisch genoemd kan worden. Er zit in de literatuur op haar beste momenten een verlokking om de deur niet alleen symbolisch uit zijn hengsels te tillen, om de grens van het symbolische naar het al te werkelijke te overschrijden.
Diezelfde verlokking kan men ook aantreffen in religie. En in de politiek uiteraard, waar die verlokking meer is dan alleen verlokking, eerder een permanent aanwezige dreiging. Dat is enerverend, subliem van tijd tot tijd, maar ook wreed en vernietigend. Misschien moet je het zo zeggen: hoe beter de literatuur, hoe smeriger het spel dat zij met ons speelt.
Dit is een bewerkte versie van een lezing die Arnon Grunberg op 3 maart hield in de Grote Kerk in Alkmaar