© Stephan Vanfleteren

Een groot Nederlands dwaallicht zal zeggen dat Jeroen Theunissen aan oikofobie lijdt. Als jongeman al verlangde de Vlaamse schrijver naar ‘een leven zonder thuis, een leven aan de horizon, ver weg van de vlakke regio waarvoor ik – het spijt me dat ik het moet zeggen – nooit enige liefde heb gevoeld’.

Niet alleen zijn vaderland en zijn thuis boezemen hem angst en weerzin in, ook zijn leven vol verplichtingen en notificaties. Hij verlangt naar vrijheid en traagte, naar in nutteloosheid gesleten dagen in velden en bossen onder de wolken en de sterren. Voor het sedentaire bestaan in een huis op het Vlaamse platteland met vrouw en twee jonge kinderen voelt hij zich niet geschikt. Hij wil weg, hij moet weg, hij vlucht. En zo stapt hij langs de Europese wandelroute E8 van het westelijkste puntje van het Ierse Kerry naar Istanbul.

Theunissen verfoeit België, het ‘lelijkste land ter wereld’ zoals de architect Renaat Braem vijftig jaar geleden schreef. Maar in Europa wil hij zich wel geborgen weten. Op zijn reis van west naar oost maakt hij er zijn persoonlijke kaart van. De titel van zijn reisverslag Ik = cartograaf suggereert mathematische precisie. Het is-teken zegt: ik ben identiek aan een cartograaf, mijn wezen is iemand te zijn die een kaart van woorden maakt. Tegelijkertijd is Theunissen de eerste om te erkennen dat een mens een leven in fragmenten leidt, vele rollen en gedaanten heeft. De schrijver maakt de kaart, niet de route en heeft geen idee wat de bestemming is. Hij bespot zijn eigen gewichtige woorden over wandelen als een protest tegen de snelheid van deze tijd en erkent dat hij gewoon wegwandelt uit een leven dat hem verstikt. Zonder plan of missie. ‘Misschien gebruiken we het woord “bereiken” sowieso te vaak; misschien valt er in dit leven helemaal niets te bereiken, en vertrok ik net daarom.’

Het is allemaal herkenbaar en verstandig wat Theunissen onderweg optekent over de schoonheid en gruwelijkheid van de Europese geschiedenis. Je knikt instemmend als hij zich druk maakt over het gegeven dat groepen steeds weer een kaartenhuis van clichés bouwen om zich van anderen te onderscheiden en hij zegt op zoek te gaan naar verhalen die verenigen in plaats van verdelen. Maar op z’n sterkst is Ik = cartograaf niet als Theunissen theoretiseert, maar als hij bij zijn gastheren kasten openbreekt. In Duitsland – waar nog een scheidslijn zou lopen tussen een protestants, sober en formalistisch noorden en een levenslustig en uitbundig katholiek zuiden – vindt hij in een afgesloten kast bij zijn gastheer Heinz een buttplug met een paardenstaart. Terwijl Heinz hem uitlegt dat hij tot de protestantse Franken behoort en niets met het katholieke Beieren te maken wil hebben, vraagt de schrijver zich af ‘voor wie de buttplug bestemd was, voor hem of voor zijn op de foto vriendelijk lachende echtgenote, net op zakenreis’.

Soms pijnlijk, dan weer ontwapenend is het als Theunissen in zijn eigen kasten graaft, of althans in die van zijn alter ego, de man die wegloopt van zijn thuis en zijn huwelijk. ‘Ik mis je’, zegt hij als hij zijn vrouw belt, ‘een grove leugen, maar het klonk goed, hooguit miste ik de periode toen ik haar nog had kunnen missen.’

Eerder dan naar zelfkennis is de schrijver op zoek naar zelfvergetelheid. Hij wil samenvallen met zijn stap, louter en alleen nog iemand zijn die zich voortbeweegt door bossen en velden en die zijn eigen geest niet meer hoort razen. In het hoofdstuk met als titel ‘Heimat’ dat hij typeert als het utopische verlangen naar volmaakte geworteldheid bezingt hij de zwerfsteen die zich na rusteloze omzwervingen heeft neergelegd. ‘Soms in mijn gedachteloze, open vermoeidheid, wanneer het landschap ademde en leefde, zag ik zonder tijdsbesef, als wie geen bewustzijn heeft; dan voelde ik mij opgenomen, dan voelde ik mij – ik de zwerfsteen – een enkel momentje ergens thuis, dronken van extase.’

‘Op een gegeven moment mag het vluchten wel ophouden, toch? Wat doe je dan? Je wordt volwassen en brengt je huis op orde’

Theunissen kent de theorie van de Franse achttiende-eeuwse aristocraat Xavier de Maistre dat wie maar verbeelding genoeg heeft een reis door zijn eigen kamer kan maken. Zijn verlangen naar verre oorden, de drang om weg te lopen, is evenwel onbedwingbaar. In een poging die te temmen, gaat hij op een goede dag naar een psycholoog. Die vraagt hem, uiteraard, naar zijn moeder. ‘Bipolair, dat had ik hem nooit mogen zeggen, psychologen worden door dergelijke kwesties aangetrokken zoals fruitvliegjes door een restje zoete alcohol, en net als fruitvliegjes verdrinken ze erin.’

Theunissen begint over de zwerftocht van Odysseus en de rusteloosheid van Pessoa, maar de psycholoog wil naar zijn kindertijd terug. De auteur heeft weerzin tegen het reductionisme van de therapeut, en toch laat hij tussen de regels doorschemeren dat waar de psycholoog zit te peuren ergens een waarheid te vinden is. Zijn moeder komt nog eenmaal terug, in een droom waarin ze niet de vrouw is die ze was geworden en die het heeft opgegeven, maar juist kracht uitstraalt.

Al herken en begrijp je zijn rusteloosheid, je vraagt je af waarom de zwerfsteen zich niet in Vlaanderen, in Gent waar hij na zijn scheiding een huisje heeft, kan neerleggen. Op zijn wandeling passeert hij het Zuid-Poolse stadje Dukla, vereeuwigd in de gelijknamige roman uit 1997 van Andrzej Stasiuk. Het is een stadje waar niets gebeurt. Maar soms opent zich daar een ‘kier in het bestaan, iets wat leek op een schone wond in het omhulsel van de alledaagsheid’ en dan, heel even, ‘wordt Dukla het centrum van de wereld, de navelsteen van het universum’.

In een onooglijk restaurant in het stadje zit Theunissen vermoeid om zich heen te kijken en te luisteren naar het geroezemoes in het Pools. Op dat moment realiseert hij zich dat ook hij zoekt naar een kier in het bestaan. Bij Stasiuk heeft hij gelezen dat dukla ‘een klein kijkgat gemaakt voor onderzoek’ betekent. En door die opening wil hij zijn blik op de wereld werpen. ‘Schrijven is nauwkeurig kijken, niet meer niet minder.’

Nauwkeurig kijken, dat moet toch thuis ook kunnen? Als zijn verlangen om te vertrekken na zijn voetreis weer eens opspeelt, roept Theunissen zichzelf tot de orde met De Maistre’s inzicht dat reizen niet kilometers afleggen is maar je losweken uit vertrouwde denkpatronen en je blik openstellen. ‘Op een gegeven moment mag het vluchten wel ophouden, toch? Wat doe je dan? Je wordt volwassen en brengt je huis op orde’, houdt hij zichzelf voor. Helemaal lukken wil het evenwel niet. Er zijn van die dagen dat hij zich realiseert dat hij nog steeds woont op de plek waar hij weg wilde, ‘dit gebied vol lelijke huizen achter hoge hagen, dit gebied van grote porties en kleine ambities, dit benepen gebied zonder romantiek of transcendentie’. Eigenlijk deelt hij aan zijn land van herkomst alleen maar sneren uit. Zelfs bij zijn noorderburen was het beter. Terwijl hij Nederland doorkruiste, constateerde hij hoeveel zorg er daar aan het landschap werd besteed. Tegenwerpingen van Nederlanders dat ook hier de verdozing toesloeg, wilde hij niet horen. De toewijding van zijn noorderburen aan hun omgeving verbond hij met de strijd tegen het water en met een ‘mild nationalisme dat op zich met een groen gedachtegoed of milieubewustzijn niets te maken had, maar heel eenvoudig met zelfrespect’. En zelfrespect, zei hij in een gesprek in Nijmegen met vrienden van kennissen, ‘hebben wij Vlamingen niet echt’.

Gebrek aan achting voor het eigen land speelt ook zijn alter ego dusdanig parten dat je de rabiate aanklager van oikofobie bijna gelijk gaat geven. Ook na zijn terugkeer slaagt Theunissen er niet in zijn nieuwe woonplaats Gent als een Dukla te zien. Op van die dagen dat hij de drang om weg te trekken weer voelt opkomen, opent hij ’s avonds ‘na een drukke binnenhuisdag het dakraam van mijn nette nieuwe woning, en probeer de sterren te zien, maar slaag er door de overdaad aan lichtvervuiling niet echt in’.

Het is een beeld dat sterk doet denken aan het iconische schilderij Met de vogelen (1928) van Prosper De Troyer dat in Theunissens eigen stad hangt. Daarop reikt een man door zijn nauwe dakraam in een verlangen naar een ander leven en verbondenheid met de natuur. De schrijver is in zijn afkeer van zijn geboortegrond en zijn verlangen naar elders sterker geworteld in de eigen traditie dan hij wil erkennen.