‘Het is een roofdier’, zegt de stem van een Congolese man. ‘Hij executeert en doodt alles. Hij verwoest. Hij sloopt.’ De anonieme man vertelt in een clip over de gevreesde krijgsheer Bosco Ntaganda. Jarenlang heeft deze Congolese generaal en militieleider huisgehouden in het wetteloze Oost-Congo. Zijn bijnaam klinkt even onheilspellend als angstaanjagend: Terminator Tango. Om veiligheidsredenen is in het filmpje van Human Rights Watch ook alleen het silhouet zichtbaar van het jongetje van elf jaar dat vier jaar geleden werd ontvoerd door mannen van Ntaganda en als kindsoldaat werd getraind. ‘We werden gemarteld, zodat we harder zouden worden’, vertelt het ventje.

De clip toont geschonden lichamen van de slachtoffers van het bloedbad in Kiwanja, waar in 2008 op bevel van Ntaganda meer dan 150 mensen werden vermoord. Op minder dan een kilometer afstand van een basis van VN-blauwhelmen. Het zijn slechts enkele van de vele misdrijven waarvan de krijgsheer wordt beschuldigd. Een meisje vertelt hoe ze door Ntaganda werd verkracht. ‘Ik was bang voor de dood, dus ik liet hem begaan.’ Eerder was Ntaganda in beeld toen hij, geflankeerd door zijn manschappen, door een plaatsje liep. Een rond gezicht, kleine ogen. Geen onknappe, lange man.

‘Hoe zou hij er nú uitzien?’ vraagt mijn buurman op de publieke tribune van het Internationaal Strafhof, die net zo benieuwd is als ikzelf. Op de flyer die we in handen hebben, staat een foto van Ntaganda in militair uniform, met een groene baret op. Aan dat bestaan als machtig commandant kwam plots een einde toen hij op maandagochtend, 18 maart 2013, aanklopte bij de Amerikaanse ambassade in de Rwandese hoofdstad Kigali met het verzoek te worden overgedragen aan het Internationaal Strafhof in Den Haag, dat al jaren een arrestatiebevel tegen hem had uitstaan. The Terminator had een machtsstrijd in zijn rebellengroep verloren. Zijn overgave moet een keuze tussen twee kwaden zijn geweest: de dood of het Strafhof. Acht dagen later, op 26 maart 2013, werd hij voorgeleid.

Terwijl de groene luxaflex omhoog gaat, komt rechter Ekaterina Trendafilova de rechtszaal binnen. Iedereen staat op uit respect voor het hof. Pas als men weer plaatsneemt, heb ik vanaf de publieke tribune vol zicht op de vermeende oorlogsmisdadiger. Ik zie geen monster of doodenge spierbundel, maar een nerveuze en angstige man, die ineengedoken tussen twee bewakers zit. Zijn blik is naar beneden gericht. Zijn ogen schieten heen en weer. Het uniform is verruild voor een slecht zittend kostuum.

Hoe heeft het zo mis kunnen gaan? Ntaganda werd geboren in Rwanda, maar vluchtte als tiener na aanvallen op Tutsi’s naar Congo. Op zijn zeventiende voegde hij zich bij het Rwandese Tutsi-rebellenleger dat vanuit Oeganda opereerde. Toen extremistische Hutu’s de genocide tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s ontketenden, behoorde Ntaganda tot de troepen die Rwanda in trokken, een einde aan de volkerenmoord maakten en de macht grepen. Daarna maakte hij in Congo jacht op gevluchte génocidaires. Ntaganda zou zich bij nieuwe rebellenbewegingen aansluiten en het tot generaal in het Congolese leger schoppen. Ergens in die lange oorlogsjaren moet hij zijn ontspoord. Het Strafhof heeft de krijgsheer aangeklaagd voor oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in Congo vanwege het inzetten van kindsoldaten, moord, aanvallen op burgers, verkrachting, seksuele slavernij, plundering en vervolging.

Als Ntaganda opstaat om de rechter te antwoorden, durft hij haar niet aan te kijken. Met haar vriendelijke bejegening probeert ze hem gerust te stellen. Als ze naar zijn beroep vraagt, klinkt gegniffel op de publieke tribune. ‘Ik was soldaat in Congo’, antwoordt Ntaganda, en vervolgt: ‘Ik ben onschuldig aan de misdrijven waarvan ik verdacht word.’ Met een glimlach legt de magistraat uit dat de voorgeleiding niet is bedoeld voor dit soort exposés – dat komt in latere zittingen. ‘Ik wil u echter liever niet interrumperen, want ik wil dat u zich op uw gemak voelt.’

Hoe verwarrend zijn deze beelden? Hoe moeten wij ons verhouden tot een man die het grote kwaad vertegenwoordigt? Een verdachte die overigens onschuldig is tot het tegendeel bewezen is, zoals rechters altijd benadrukken.

Het doet denken aan de ervaringen van de joodse filosofe Hannah Arendt, die nog voor de oorlog nazi-Duitsland ontvluchtte en via Frankrijk in Amerika belandde. Ze woonde in 1961 de rechtszaak bij tegen Adolf Eichmann, de SS’er die verantwoordelijk was voor het transport van miljoenen joden naar de concentratiekampen. Voor het proces was Eichmann als een monster afgeschilderd. Maar wat Arendt in de rechtszaal meemaakte, was schokkender. Ze zag een man die ‘verschrikkelijk en angstaanjagend normaal’ was. Hij had beslist afgrijselijke misdrijven gepleegd, maar Arendt kwam tot de onthutsende conclusie dat hij een ‘onnadenkende’ figuur was, die zenuwachtig bleek en in banale clichés sprak. De SS’er was geen fanatieke sadist, maar eerder een volger die geen verantwoordelijkheid nam voor de verwoestende gevolgen van zijn werk, hetgeen hem overigens niet minder strafbaar maakte. Ze kon zich er uitstekend in vinden dat hij de doodstraf kreeg.

Arendt beschreef haar bevindingen in Eichmann in Jerusalem: A Report on the Banality of Evil (1963) en zou in haar werk blijven uitleggen wat ze bedoelde. Haar eigenzinnige visie en opvattingen – hoe durfde ze te spreken van banaliteit van het kwaad terwijl het om de holocaust ging – werden haar niet in dank afgenomen. Alette Smeulers, hoogleraar internationale criminologie aan Tilburg University, is het met Arendt eens: ‘Ze bedoelde niet te zeggen dat het kwaad of de dader banaal was, maar ze verwees naar de banale wijze waarop mensen tot extreem geweld komen.’

‘De opvatting dat Eichmann geen anti­semiet was; het is onverantwoord om dat nog langer vol te houden’

Tot op de dag van vandaag worden felle polemieken gevoerd over de ware aard van Eichmann, die de belichaming van het concept ‘de banaliteit van het kwaad’ werd. Zag Arendt het wel goed? Smeulers: ‘Eichmann was een heel gewone man, zonder gewelddadig verleden, zonder strafblad en geestelijk in goede gezondheid. Hij was geen antisemiet.’ Voor Klaas Rozemond, als jurist verbonden aan de Vrije Universiteit, is het nauwelijks te verkroppen dat zijn collega deze opvatting huldigt. ‘Eichmann was een overtuigde nazi. Hij was al in 1932 bij de SS. Hij heeft vanuit een ideologische overtuiging gehandeld, en is verder geradicaliseerd. Hij nam zelf steeds verder gaande maatregelen.’ Hij vervolgt: ‘De opvatting dat Eichmann geen antisemiet was, is zo grondig weerlegd in de boeken van David Cesarani en Bettina Stangneth over Eichmann dat het wetenschappelijk onverantwoord is om dat nog langer vol te houden.’

Als academici het over één man al niet eens zijn, valt er dan iets met zekerheid te zeggen over de vraag waarom en hoe mensen veranderen in oorlogsmisdadigers? Hoe controversieel Arendts opvattingen nog altijd mogen zijn, haar werk vormt een ijkpunt, een cesuur in het denken over oorlogsmisdadigers. Historici, sociaal-psychologen, juristen, filosofen, journalisten, schrijvers en criminologen hebben zich gebogen over het onthutsende gegeven dat hele groepen normale burgers tot de meest gruwelijke misdrijven in staat zijn gebleken. Het best onderzocht is de holocaust, waarbij zes miljoen joden en tevens miljoenen niet-joden – Polen, Russen, zigeuners, gehandicapten, homoseksuelen en politieke tegenstanders van de nazi’s – zijn vermoord.

Het gaat bij deze monstrueuze misdrijven om zulke extreme vormen van massaal en collectief geweld dat de internationale gemeenschap ze strafbaar heeft gesteld. De daders worden als ‘vijanden van de mensheid’ beschouwd. Zij overtreden internationale afspraken die – vooral de laatste decennia – zijn vastgelegd in verdragen. Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn er negen internationale tribunalen en hoven opgericht voor de vervolging van ‘the most serious crimes of concern to the international community as a whole’, zoals het staat vermeld in het Statuut van Rome. Dit document vormt de juridische grondslag voor het Internationaal Strafhof dat de drie belangrijkste categorieën vervolgt: genocide (volkerenmoord), misdrijven tegen de menselijkheid (systematische en/of wijdverbreide aanvallen op burgers) en oorlogsmisdrijven (schendingen van oorlogsrecht, zoals de Conventies van Genève).

Desondanks vinden deze misdrijven nog altijd op grote schaal plaats. Internationaal jurist Cherif Bassiouni schat dat bij de ongeveer 313 conflicten die tussen 1948 en 2008 woedden minstens 92 miljoen doden zijn gevallen. Hierbij zijn minimaal een miljoen daders betrokken. Het zijn doorgaans geen ‘onverklaarbare uitbarstingen’, stelt de Duitse sociaal-psycholoog Harald Welzer in zijn boek Daders: Hoe heel normale mensen massamoordenaars worden (2006). Hij spreekt van ‘terugkerende sociale processen’ die in gang zijn gezet door ‘denkende mensen, niet door gekken’. Het gaat om georganiseerde misdaad. Staten blijken vaak opdrachtgever te zijn, of goedkeuring te geven.

Sterker, de masterminds zijn vaak juist politici, regeringsleiders, hoofden van leger en politie. Zij bedenken en geven opdracht tot racistische wetgeving, discriminerend beleid, deportaties, strafcampagnes, repressie, annexaties of marteling bij anti-terreuroperaties. Tot de uitvoerders behoren functionarissen als politieagenten, soldaten, bewakers, ambtenaren, speciale eenheden, maar ook burgers, wetenschappers, artsen en religieuzen. Zij martelen, verkrachten, moorden, misbruiken, plunderen en bezetten. Juist omdat het hele systeem wordt ingeschakeld, kan dit georganiseerde geweld zo massaal worden. Daarnaast zijn in toenemende mate rebellen, milities en gewapende groepen – in samenwerking met of juist tegen de staat – verantwoordelijk voor internationale misdrijven.

Terwijl Arendt aan haar publicaties werkte, was er een jonge Amerikaanse sociaal-psycholoog die niet geloofde in het door Eichmann neergezette beeld van de normale burger die bevelen uitvoerde. Drie maanden na de start van het proces in Jeruzalem begon Stanley Milgram, verbonden aan Yale University, met laboratoriumexperimenten die het denken over het menselijk gedrag voorgoed zouden veranderen. Milgram vroeg veertig proefpersonen in de rol van leraar een woordentest te doen met een onzichtbare ‘leerling’ (in werkelijkheid een acteur). Bij elke fout van de leerling moest de leraar een telkens hogere elektrische schok (in werkelijkheid een nepstroomstoot) geven. Alle deelnemers gaven een eerste schok van vijftien volt. Terwijl het voltage werd opgevoerd, begon de leerling te kermen, op de muur te bonzen en uiteindelijk over zijn hart te klagen. Tijdens de test haakte zo’n 35 procent van de deelnemers af. Vooraf had Milgram gedacht dat weinigen tot het pijnigen van een ander bereid zouden zijn. Niettemin zou maar liefst 65 procent de dodelijke stroomstoot van 450 volt geven.

Even onthutsend waren de uitkomsten van het Stanford Prison Experiment. In 1971 richtte de Amerikaanse psycholoog Philip Zimbardo in de kelders van Stanford University een ‘gevangenis’ in. De ene helft van een groep studenten werd aangewezen als bewaker, de andere helft als gevangene. Zimbardo deed mee als gevangenismanager. Het machtsmisbruik begon op de tweede dag, toen een opstand onder de gevangenen uitbrak. De bewakers gebruikten geweld, dwongen de gevangenen zich uit te kleden, en plaatsten de leiders in isolatiecellen. De deelnemers deden wat van hen in die gevangeniscontext werd verwacht. Terwijl de bewakers agressiever en sadistischer werden, voelden de gevangenen zich passiever, afhankelijker en minderwaardiger worden.

Zelfs in een vreedzame wereld zijn mensen, op verzoek van een autoriteit en zich aanpassend aan een situatie, bereid een ander pijn te doen, te mishandelen en te vernederen, constateert criminoloog Smeulers. Het is haar overtuiging dat mensen van nature het goede willen doen, en juist daarom kan het verschrikkelijk verkeerd gaan. ‘Dat komt doordat de innerlijke druk om aan het gewenste beeld te voldoen doorgaans enorm groot is. Mensen willen de baas niet afvallen, willen een ander niet teleurstellen en niet onbeleefd zijn. Ook in het echte leven hebben mensen enorme moeite de sociale keten te doorbreken’, zegt Smeulers.

Het is die sterke behoefte om loyaal te zijn die de mens geschikt maakt om medeplichtig te worden aan geweld. ‘De crux is: mensen zijn niet per definitie slecht, maar ze zijn zwak. In de sociale context zijn we te laf om tegen het bevel in te gaan, ook als we een ander kwaad doen. We zijn grosso modo meelopers’, legt Smeulers uit. In uitzonderlijke situaties leidt dat tot uitzonderlijke misdrijven. ‘Eigenschappen als gehoorzaamheid, conformisme en loyaliteit, die ons in een gewone democratische rechtsstaat op het rechte pad houden, maken dat we in een criminele staat juist gemakkelijk betrokken raken bij de misdrijven die door de staat, en op gezag van de staat, begaan worden.’

‘Mensen zijn niet per definitie slecht, maar ze zijn zwak. In de sociale context zijn we te laf om tegen het bevel in te gaan’

In de loop der jaren ontstond een hoofdstroming die uitgaat van het concept van ‘crimes of obedience’. De term is van sociaal-psycholoog Herbert Kelman en socioloog V. Lee Hamilton. Zij spreken van een daad ‘in opdracht van een autoriteit die door de internationale gemeenschap als illegaal of immoreel wordt gezien’. De kans daarop is het grootst in strikt hiërarchische organisaties als het leger, speciale militaire eenheden, gevangenissen en politie-eenheden. Het gebeurt vooral in dictaturen en criminele staten. Maar ook democratieën zijn er niet immuun voor, aldus Smeulers. Zij verwijst naar de ‘strain theory’, vanaf eind jaren dertig ontwikkeld door de Amerikaanse socioloog Robert Merton. Als er onvoldoende legale middelen zijn om een belangrijk doel te bereiken, kunnen organisaties en individuen naar illegale middelen grijpen.

Hoe beleven oorlogsmisdadigers deze processen zelf? Wat vertellen zij als zij gevraagd worden uit te leggen hoe zij tot hun daden komen? Een van de mensen die wist door te dringen tot hun denkwereld was de Amerikaanse journaliste Gitta Sereny. Zij wilde indertijd minstens één dader te spreken krijgen. Ondanks de ‘miljoenen gedrukte woorden en honderden films’ over de nazitijd bleef er ‘onduidelijkheid bestaan over een hele dimensie van gedrag, gevoelens en reacties, terwijl die kant nu juist zo relevant was voor ons en de toekomst van onze kinderen’, schreef Sereny in haar boek Into That Darkness (1974). Ze realiseerde zich dat ze bij deze zoektocht haar vooroordelen en emoties van woede, afkeer en verbijstering onder controle zou moeten houden. Alleen als ze tot ‘buitengewone objectiviteit en afstandelijkheid’ in staat was, zou ze de confrontatie aankunnen en toegang tot het innerlijk en wezen van de oorlogsmisdadiger krijgen.

En toen kreeg Sereny op een dag een telefoontje van een Duitse hoofdofficier van justitie. Hij had een kandidaat: Franz Stangl, die veroordeeld zou worden wegens medeplichtigheid aan de moord op negenhonderdduizend mensen in vernietigingskamp Treblinka. ‘Het was moeilijk de rustige, beleefde man die de gevangenisdirecteur aan mij voorstelde met deze uitspraak in verband te brengen’, schreef Sereny over haar eerste ontmoeting met Stangl op 2 april 1971. Hij was meteen begonnen uit te leggen dat hij slechts bevelen had uitgevoerd. Maar de journaliste was niet voor de schuldvraag gekomen, ze wilde begrijpen.

Stangl was een Oostenrijkse politieman die na de Duitse annexatie meewerkte aan gedwongen emigratie van joden. Terwijl hij opklom en promotie maakte, gleed hij moreel steeds verder af. ‘Het was een zeer moeilijke taak – dat beseften ze ten volle – maar persoonlijk zou ik niets te maken hebben met de feitelijke operatie. Die werd uitsluitend uitgevoerd door artsen en verpleegsters. Ik zou alleen maar verantwoordelijk zijn voor de wet en de orde’, vertelde Stangl over zijn benoeming in 1940 tot hoofd van het Instituut voor Euthanasie in Schloss Hartheim, waar geestelijk en lichamelijk gehandicapten door vergassing of een dodelijke injectie werden omgebracht.

Waar Eichmann zichzelf nog kon wijsmaken dat hij als functionaris ver verwijderd was van de massamoorden zag Stangl de uitroeiing met eigen ogen gebeuren. In 1942 werd hij commandant van vernietigingskamp Sobibor, waar in de eerste twee maanden na zijn aankomst al honderdduizend mensen werden vergast. Daarna kreeg Stangl de leiding over Treblinka, waar vaak dagelijks duizenden mensen werden aangevoerd. De slachtoffers moesten zich uitkleden en werden met extreem veel geweld door bewakers met zwepen naar de gaskamers gejaagd. ‘De enige manier om te kunnen leven was mijn denken in vakjes te verdelen’, legde Stangl uit. ‘Als het subject de regering was, het object de joden, de daad het vergassen, dan kon ik bij mezelf zeggen dat wat mij betrof het vierde element, de intentie, ontbrak.’

Bij het lezen dringt de onthutsende conclusie zich op dat Stangl zichzelf als een gewone aardige man zag. Als een functionaris met een baan. Hij bleef redeneren vanuit het toenmalige systeem. Dat was ook wat Arendt bedoelde toen ze het had over ‘normale’ mensen. Wat Eichmann en Stangl deden, was ‘normaal’ in nazi-Duitsland. ‘Ik heb een zuiver geweten over wat ik zelf heb gedaan’, zei Stangl tijdens het laatste interview. ‘Ik heb zelf nooit iemand opzettelijk kwaad gedaan’, vond de kampcommandant die in een wit rijkostuum de aankomst van de dodentransporten bijwoonde, die met vriendelijke woorden een joodse man die in Treblinka werkte de kans had gegeven zijn zojuist gearriveerde tachtigjarige vader een maaltijd te geven voordat de oude man werd vermoord. ‘Maar ik was er’, erkende hij aan het einde van het interview uiteindelijk. ‘Dus ja, in feite ben ik ook schuldig.’ Negentien uur later stierf Stangl aan een hartaanval.

mensen die van gewone burgers veranderen in daders maken een transformatieproces door. Wetenschappers als Smeulers, Kelman, Hamilton en de historicus Raul Hilberg beschrijven deze ontwikkeling in termen als ‘authorization’, ‘rationalization’, ‘normalization’, ‘routinization’ en ‘dehumanization’. De autoriteiten geven opdracht tot taken die feitelijk misdadig zijn, accepteren geweld of moedigen het aan. Functionarissen en burgers oordelen niet meer zelf, maken geen keuze, maar volgen en voeren bevelen uit (authorization). In nazi-Duitsland werd de hele bureaucratie erbij betrokken, in een lange keten van afzonderlijke taken zoals het schrijven van memo’s, het bouwen van barakken en het doen van wetenschappelijk onderzoek tot het opstellen van dienstregelingen en het organiseren van dodentreinen en vernietigingskampen. ‘Ik was een soldaat. Net als u had ik bevelen op te volgen’, verklaarde Adolf Eichmann tegenover de geheim agenten die hem uit Argentinië naar Israël hadden ontvoerd.

Anders dan we denken, zijn de meeste daders geen sadisten of gestoorde psychopaten die ervan genieten om een ander pijn te doen. ‘Geschat wordt dat maximaal vijf procent van de oorlogsmisdadigers sadist is. Ik denk dat het percentage eerder lager dan hoger ligt. Sadisten laten zich leiden door eigen gevoelens. De SS heeft ze er om die reden juist uitgeselecteerd. Het handigste zijn de gehoorzame uitvoerders, die doen wat superieuren van hen verlangen’, aldus Alette Smeulers.

‘Ik kreeg de opdracht om de vijand te vernietigen. Ik dacht niet in termen van mannen, vrouwen en kinderen’

Doorgaans verloopt het transformatieproces van gewoon persoon tot dader niet geruisloos. ‘De meeste mensen vinden het de eerste keer heel erg om geweld te gebruiken’, zegt Smeulers. Over het algemeen reageren daders aanvankelijk vol walging en afkeer. In het begin is er sprake van cognitieve dissonantie, concludeert Smeulers na lezing van honderden egodocumenten van daders. ‘Onze gedragingen en gedachten komen niet overeen. Als dat het geval is, veranderen we één van beide: het gedrag of de gedachten.’

Het eerste misdrijf is daarom het scharnierpunt, stelt Smeulers. We kunnen dan nog kiezen. Stappen we uit de situatie die zal leiden tot een geweldscyclus, of geven we toe aan de sociale druk om mee te doen. De meesten doen het laatste. We voegen ons naar het systeem, en om zo ver te komen, worden we op vele manieren ‘geholpen’.

Mensen die zelf direct geweld moeten toepassen, worden vaak getraind, om ze stap voor stap aan gruwelijkheden te laten wennen. Smeulers beschrijft hoe folteraars eerst slachtoffers moeten bewaken en voedsel brengen. Daarna brengen ze hen naar de martelkamer. Vervolgens dienen ze slachtoffers tijdens het folteren vast te houden. Geleidelijk worden ze het verwoestende systeem in getrokken.

Een Amerikaanse soldaat van de Charlie Company verwijst naar zijn training, als hij zijn gedrag verklaart tijdens het bloedbad van My Lai. Bij een aanval in 1968 op dit Vietnamese dorpje slachtten Amerikaanse militairen zeker vijfhonderd dorpelingen af en maakten ze zich schuldig aan marteling en verkrachting. ‘Die dag in My Lai was ik persoonlijk verantwoordelijk voor het doden van ongeveer 25 mensen. Persoonlijk. Mannen, vrouwen. Van hen doodschieten tot het doorsnijden van hun kelen, het scalperen van hen, tot (…) het afsnijden van hun handen en hun tong. Ik deed het. Ik ging gewoon. Mijn geest ging gewoon. En ik was niet de enige die dat deed. Veel andere mensen deden het. Ik doodde gewoon. Op het moment dat ik begon (…) de training, het hele programmadeel van het doden, het kwam er uit (…) Het kwam er gewoon uit. Ik wist niet dat ik het in me had (…) Ik had geen gevoelens of emoties of niets. Geen richting. Ik moordde gewoon.’

Ook heeft de mens een heel arsenaal mechanismen tot zijn beschikking om zulk geweld te rechtvaardigen (rationalization). ‘Door hun eigen geweten te sussen en hun misdrijven te rechtvaardigen, worden mensen als vanzelf ook radicaler in hun denken’, zegt Smeulers. Zeer effectief is het brandmerken van de ander als een vijand die bestreden moet worden. ‘Daders geloven dat ze vechten voor het behoud van hun vaderland, en worden daar ook voor beloond. Ze zien bijvoorbeeld foltering als een manier om informatie in te winnen in de strijd tegen terrorisme.’

Angst voor de vijand is een krachtige motor. ‘Het idee dat een andere groep je wil vernietigen, is de beste motivatie om aan te vallen. Het is de “kunst” van charismatische leiders om gebruik te maken van die angstgedachte’, aldus Smeulers. De Amerikaanse soldaat die het directe bevel tot het bloedbad in My Lai gaf, luitenant Calley, legde het zo uit: ‘Ik kreeg de opdracht om daar naartoe te gaan en de vijand te vernietigen. Dat was mijn job die dag. Dat was de missie die ik opgedragen kreeg. Ik zat daar niet te denken in termen van mannen, vrouwen en kinderen. Ze waren allemaal hetzelfde geclassificeerd, en dat was de classificatie waarmee we werkten, louter als vijandelijke soldaten.’

hoezeer angst en haat een dodelijke mix vormen, ontdekte ikzelf tijdens mijn onderzoek naar de burgeroorlog tussen christenen en moslims die in 1999 op de Molukken losbarstte. De legitimatie kwam van religieuze leiders, die mensen opzweepten en de strijders voor het gevecht inzegenden. In de kathedraal van de hoofdstad Ambon sprak ik een aantal kindsoldaten. In een enkele zin wist de jonge Otis Rahael mij uit te leggen welk angstvisioen hem dreef: ‘Als wij niet doden, zullen de moslims komen om ons te vermoorden.’ Ook de moslims bedienden zich van kindsoldaten. Arun was twaalf jaar toen een islamitische leider hem aan een ritueel onderwierp om zijn zuiverheid te testen, waarna hij mocht meevechten. ‘Soms was ik in verwarring, want het was erg sadistisch wat we deden. Ik heb ook wel eens spijt gehad. Maar uiteindelijk kwam het allemaal door de situatie waarin we verkeerden: de vijand vermoordt ons, en ik vermoord de vijand.’

De wat oudere Johnny, die tot de christelijke militiegroepen behoorde, werd niet alleen voortgestuwd door de kick van de oorlog, maar ook door het verdriet om gedode vrienden en familieleden. ‘Dan voel je zo’n haat dat je wraak moet nemen. Tot je pas veel later beseft dat het de duivel is die je de lust tot doden geeft’, legde hij uit.

Een van de meest destructieve mechanismen gaat nog een stap verder: dehumanization. Slachtoffers worden niet simpelweg als vijand gezien, maar volledig uitgesloten van de ‘menselijke familie’, schrijven Kelman en Hamilton. Zo werden de Tutsi’s in Rwanda uitgescholden als kakkerlakken die vertrapt konden worden. De verkettering van joden maakte het voor Duitsers gemakkelijker om gemengde huwelijken te verbieden, joden uit de samenleving te verdrijven en hen uiteindelijk als ‘Untermenschen’ uit te roeien. Stangl zag zijn slachtoffers als ‘vracht’ en ‘vee’. Zelfs joodse kinderen wekten bij hem geen gevoel van medemenselijkheid op. ‘Ziet u, ik zag hen zelden als individuen. Het was altijd een enorme massa. Soms stond ik op de muur en zag ze in de tunnel. Maar, hoe kan ik het duidelijk maken – ze waren naakt, samengedreven, rennend, opgejaagd met zwepen als…’

Daders wijzen erop dat de opdracht van de staat kwam, dat ze gezegend zijn door priesters en imams

In zijn gesprekken had Stangl gezegd dat hij nieuwe functies onder dwang en uit angst had geaccepteerd. Het excuus klonk weinig geloofwaardig. Maar er zijn daders voor wie dat mogelijk wel geldt. Toen Drazen Erdemovic bij het Joegoslavië Tribunaal terechtstond, beriep hij zich op het feit dat hij geen keuze had. Op 16 juli 1995 werd zijn eenheid naar een verlaten varkensboerderij gebracht, schrijft Slavenka Drakulic in Ze zouden nog geen vlieg kwaad doen: Oorlogsmisdadigers uit de Balkan (2003). Toen een eerste bus met gevangen moslimmannen uit Srebrenica arriveerde, gaf de commandant de opdracht hen te executeren. Erdemovic weigerde, maar de bevelhebber zei: ‘Als je het niet wilt doen, loop dan daar naartoe en ga bij de gevangenen staan, zodat we jou ook kunnen doodschieten.’ Erdemovic twijfelde en draalde, maar deed wat hem werd opgedragen. Ook al werd hij kotsmisselijk toen hij zich tijdens een pauze realiseerde waar hij mee bezig was. Toen hij zijn opdracht had vervuld, had hij een blaar op zijn rechterwijsvinger. Erdemovic had minstens zeventig mensen geëxecuteerd.

Uiteraard zijn er ook daders die weinig aansporing behoeven, nauwelijks bezwaren hoeven te overwinnen of rationalisaties zoeken, maar uit eigenbelang en winstbejag meedoen. De Belgische onderzoeker Philip Verwimp ontdekte dat veel Rwandezen uit economische motieven deelnamen aan de genocide op de Tutsi’s, omdat ze na hun dood bezittingen van de slachtoffers konden innemen.

Uiteindelijk wennen veel daders aan het geweld. Het wordt routine. Het wordt werk. Het wordt normaal. Zelfs als het gaat om de meest gruwelijke moorden. Daders sussen zichzelf met het idee dat ze geen misdrijven begaan. Ze wijzen erop dat de opdracht van de staat kwam, dat ze gezegend zijn door priesters en imams, dat hard optreden en geweld nodig zijn omdat de vijand het anders overneemt, dat ze strijden voor God, Allah en het vaderland, dat ze zich inzetten voor een betere wereld. ‘Veel mensen hebben tijdens het nazibewind met de beste bedoelingen meegewerkt aan een mooier Duitsland. Hun bijdrage aan de genocide redeneren ze weg’, aldus Smeulers.

Ze worden daarbij geholpen door het feit dat ze ‘een andere realiteit creëren, vaak compleet met een andere taal’, aldus Smeulers. In nazi-Duitsland werd versluierend gesproken van ‘Endlösung der Judenfrage’. Folteraars geven martelmethoden onschuldige namen zoals Theekransje (in groepsverband een gevangene slaan, Griekenland), Le petit dejeuner (iemand dwingen eigen urine te drinken, Congo), Koelkast (slachtoffer in een extreem koude ruimte plaatsen, Israël), Translado (uit het vliegtuig in zee gooien, Argentinië). Stangl voorzag zijn vernietigingskamp, dat hij ‘de hel van Dante’ had genoemd, van een decor van normaliteit. ‘Ik verdrong het allemaal door er een bijzondere plek van te maken: tuinen, nieuwe barakken, nieuwe keukens, alles nieuw. En kappers, kleermakers, schoenmakers, timmerlieden. Je kon op honderd-en-één manieren je geest verzetten. Ik gebruikte ze allemaal.’ Hij liet zelfs een station bouwen, compleet met een klok, loketten en namen van niet bestaande vervolgbestemmingen. De gespletenheid zorgt ervoor dat daders aan de ene kant ongelooflijke gruwelijkheden begaan, en tegelijkertijd liefhebbende vaders en echtgenoten kunnen zijn.

Het is opvallend dat in de discussie over hoe gewone mensen veranderen in oorlogsmisdadigers aanvankelijk vrij weinig aandacht is voor de rol van ideologieën. Deze kwestie zou in de jaren negentig tot een verhit debat leiden. Het begon met het geruchtmakende boek Ordinary Men (1992), waarin Christopher Browning beschrijft hoe een kleine vijfhonderd Duitse reservisten van een politiebataljon zich ontwikkelen tot massamoordenaars. De manschappen waren in 1942 in Polen gelegerd toen majoor Wilhelm Trapp hen op 13 juli meedeelde dat hen een vreselijke taak stond te wachten. De orders kwamen van het hoogste niveau. Ze moesten in het dorpje Jozefow achttienhonderd joden uit hun huizen halen. Oudere reservisten die het niet zouden aankunnen, konden ongestraft weigeren. De eerste man stapte naar voren, waarna slechts tien à twaalf reservisten volgden en hun geweren teruggaven.

Daarop gaf Trapp de opdracht de joden op te sporen. Zieken, zwakkeren, kinderen en degenen die verzet boden, werden ter plekke afgemaakt. De rest werd naar het marktplein gedreven, waar ‘werkjoden’ werden geselecteerd en op transport naar een concentratiekamp gesteld. De overgebleven joden werden op trucks naar het bos gereden, waar de reservisten een doodseskader vormden. Een arts had aanwijzingen gegeven hoe ze moesten schieten zodat de joden meteen dood waren. Maar soms ging het verkeerd en dan raakten de slachtoffers gewond. Ook kwam het voor dat een schedel explodeerde waardoor de mannen onder het bloed, hersenen en botsplinters kwamen. Sommige Duitsers konden er niet meer tegen, vroegen of ze mochten stoppen of dwaalden in het bos of dorp. Slechts enkelen noemden ethische bezwaren. Maar voor de meesten was de druk om zich te conformeren te groot, schrijft Browning. In enkele maanden zouden de Duitse reservisten 38.000 joden doodschieten en 45.000 joden de treinen naar Treblinka in jagen. Dit bataljon van minder dan vijfhonderd man had minstens 83.000 joden vermoord. Slechts tien tot twintig procent van de reservisten had geweigerd deel te nemen.

Voor zijn onderzoek baseerde Browning zich vooral op verslagen van de rechtszaken die later tegen de reservisten werden gevoerd. Het viel hem op dat de aanklagers niet naar jodenhaat vroegen, en de verdachten er zelf ook niet over begonnen. ‘Een paar uitzonderingen daargelaten is de hele kwestie van antisemitisme door stilte omgeven’, aldus Browning.

Na zoveel nazi-jaren waren de Duitse reservisten geconditioneerd om te denken dat zijzelf superieur en joden inferieur waren. Dat betekende echter nog niet dat ze ‘klaar’ waren om te doden, stelt Browning. De meeste mannen waren in het begin vervuld met afschuw. ‘Maar om uit de groep te stappen, om duidelijk non-conformistisch gedrag aan te nemen, was simpelweg een brug te ver voor de meeste mannen. Het was gemakkelijker voor hen om te schieten.’ Het was niet zozeer de ideologie, maar vooral de sociale druk die de reservisten het zetje gaf om massamoordenaar te worden, aldus Browning.

Maar niet iedereen was het eens met zijn zienswijze. Een van de felste critici was Daniel Goldhagen, die als antwoord op Browning Hitler’s Willing Executioners: Ordinary Germans and the Holocaust (1996) schreef. Hierin stelt Goldhagen dat het Duitse antisemitisme uniek was in de zin dat het als ideologie in de loop der eeuwen in Duitsland de culturele norm was geworden. De nazi’s bouwden erop voort en dachten al vanaf het begin aan het uitroeien van joden. De daders deden er ‘happily’ aan mee, omdat ze in de zaak geloofden, aldus Goldhagen. Het boek werd door het publiek met groot enthousiasme ontvangen, maar de meeste wetenschappers verwierpen zijn claims over de duistere Duitse cultuur.

‘Een democratie biedt geen garantie. Als de politiek radicaliseert, kan het gemakkelijk omslaan’

Maar welke rol spelen ideologieën dan wel? Elke genocide begint met het denken in wij-zij, in leden en niet-leden, in vriend en vijand, stelt Harald Welzer. De ‘incrowd’ koestert zich in onderlinge collectieve geborgenheid. De anderen worden uitgesloten van de samenleving. Zij vallen buiten het ‘universum’ van verbondenheid. Of zoals Browing stelt: ‘De joden stonden buiten de cirkel van verplichting en verantwoordelijkheid.’ Degenen die er wel bij (willen) horen, dienen zich aan deze nieuwe bijzondere moraal te houden. Hoe moeilijk sommigen het daar ook mee hebben.

Er zijn daders die hun misdrijven uit overtuiging begaan, maar ook velen die niet in de zaak geloven. ‘De meeste daders bevinden zich tussen die twee uitersten’, stelt James Waller, hoogleraar holocauststudies aan Keene State College en schrijver van Becoming Evil: How Ordinary People Commit Genocide and Mass Killing (2002). Ook hij denkt dat ideologie zelden van doorslaggevende aard is. Overtuiging kan wel een bron zijn bij het rechtvaardigen van geweld, of ideologie kan zelfs een gevolg zijn van misdrijven om het gedrag goed te praten. Maar eenmaal gevangen in deze negatieve spiraal verdwijnt de definitie van recht en onrecht volledig.

‘Een maatschappelijk proces waarbij de radicale buitensluiting van anderen steeds positiever wordt beoordeeld en het verbod om te doden uiteindelijk een gebod om te doden wordt’, stelt Welzer, die in zijn boek de Duitse politiebataljons beschreef die zich in de Oekraïne tot professionele beulen ontpopten. Het werd ‘normaal om dingen te doen die naar de maatstaven van de universele moraal verboden zijn’, aldus Welzer.

Terugkijkend blijken de meeste wetenschappers te hebben voortgebouwd op het werk van Hannah Arendt. Mensen worden oorlogsmisdadigers omdat ze meelopen, denken dat ze moeten gehoorzamen, hun baas niet willen afvallen, zich koesteren in hun superioriteit, bang zijn voor de vijand, vechten voor hun groep en hun vaderland, zich wijsmaken dat ze maar een radertje zijn, omdat ze niet tegen de groep in durven gaan, geen uitzondering willen zijn, niet als zwak te boek willen staan, niet buiten de cirkel van veilige verbondenheid willen vallen, geen eenling durven zijn en niet alleen willen staan.

Christopher Browning wijst erop dat het collectieve gedrag van het politiebataljon verontrustende implicaties heeft, juist omdat het zo herkenbaar is. Hij refereert aan de vele samenlevingen die door ‘de traditie van racisme’ zijn aangetast, en waar een oorlogsmentaliteit heerst. ‘Overal conditioneert de maatschappij mensen om autoriteit te respecteren, en inderdaad deze kan nauwelijks anders functioneren. Overal zoeken mensen carrièrekansen.’ Binnen bijna elke sociale collectiviteit oefent de groep van soortgenoten enorme druk uit op gedrag en morele normen. ‘Als de mannen van Reserve Police Battalion 101 onder zulke omstandigheden killers konden worden, welke groep mannen kan dat dan niet?’

Enkele jaren geleden was Alette Smeulers van plan om onderzoek te doen naar mensen die welbewust weigeren om mee te doen met het geweld. ‘Maar dat is anders gelopen dan ik had verwacht. Want bijna niemand doorbreekt duidelijk de chain of command. Mensen vertonen eerder vermijdingsgedrag. Ze gaan zich ziek melden, schieten expres mis of kijken een andere kant op. Het komt erop neer dat we liever geweld vermijden dan keihard “nee” zeggen. Er zijn maar weinig mensen die het lef hebben om te weigeren.’

Toch is er een sprankje hoop. ‘Uiteindelijk gebeuren internationale misdrijven minder gemakkelijk in een democratie, waar wetten tegen discriminatie ook worden nageleefd, waar een vrije pers is, vrijheid van meningsuiting en een onafhankelijke rechtsmacht. Dat beschermt ons tegen het ontstaan van een criminele staat en de context waarin internationale misdrijven sneller plaatsvinden. Hoewel ook een democratie geen garantie biedt. Als de politiek radicaliseert, kan het gemakkelijk omslaan’, zegt Smeulers.

Ze erkent dat er weinig concreets wordt gedaan met de kennis over de transformatieprocessen die daders doormaken: ‘Alleen als je het proces snapt, is er een kans dat je het kunt stoppen. In de opvoeding moeten we niet alleen kijken naar slachtoffers en helden maar ook naar daders. De jodenvervolging is verschrikkelijk, maar misschien is wel de gevaarlijkste gedachte dat wij er niet toe in staat zouden zijn.’

Compartimenten van vernietiging

Hoe komt het dat gewone mensen veranderen in ‘genocidale’ moordenaars? Die vraag hield ook Abram de Swaan, emeritus hoogleraar sociale wetenschappen aan de UvA, jaren bezig. Niet alleen de situatie – een genocidaal regime, maatschappelijke, historische en ideologische ontwikkelingen – zorgt ervoor dat mensen deze gruweldaden begaan. Ook persoonlijke kenmerken van daders spelen een rol, stelt De Swaan in zijn nieuwe boek Compartimenten van vernietiging. Jonge mannen met een beperkt moreel bewustzijn, weinig zelfinzicht en weinig gevoel van verantwoordelijkheid voor hun levensloop, en een tekort aan empathie, hebben grotere kans genocidair te worden dan hun tegenpolen, aldus De Swaan.


Compartimenten van vernietiging: Over genocidale regimes en hun daders verschijnt deze week bij Prometheus/Bert Bakker

beeld 1: De Congolese warlord Bosco Ntaganda tijdens zijn voorgeleiding voor het Internationaal Strafhof te Den Haag, 26 maart 2013. credits 1: Peter de Jong / Reuters

beeld 2: Adolf Eichmann tijdens zijn proces in Jeruzalem. 1961. credits 2: Micha Bar Am / Magnum / HH