Een van de eerste artikelen die Loe de Jong in maart 1938 als redacteur van De Groene Amsterdammer schreef had als titel «De begoocheling der historie». Hierin worstelde de 23-jarige pas afgestudeerde historicus met de vraag of het werk van de beroemde Johan Huizinga tot de wetenschap gerekend kon worden en of geschiedenis überhaupt wel een wetenschappelijke discipline was. Als marxist hoopte hij vurig dat die laatste vraag in de toekomst bevestigend beantwoord zou kunnen worden, maar waar het Huizinga betrof kwam hij tot de conclusie dat deze toch eigenlijk een kunstenaar was. Omdat Huizinga’s houding tegenover de geschiedenis «niet zozeer verstandelijk als wel dramatisch, ja mystiek» was, ontbeerden zijn geschriften de noodzakelijke objectiviteit. Dat nam niet weg dat De Jong Huizinga bewonderde, als schepper van «een oeuvre dat uitmunt door een zekere welverzorgde, aristocratische zuiverheid».
De Jongs waardering sloot aan bij de opvatting van het grote publiek, dat Huizinga zag als een absolute autoriteit en dat zijn in 1935 verschenen cultuurpessimistische traktaat In de schaduwen van morgen had verslonden. Zijn vakgenoten waren vaak zuiniger in hun lof, daar ze Huizinga te literair en dus te weinig wetenschappelijk vonden. Veel jongere historici en literatoren, zoals zijn leerling Jan Romein en zijn neefje Menno ter Braak, hadden kritiek op zijn afwijzende houding jegens de moderne samenleving. Ze zagen hem als iemand uit het verleden, iemand die krampachtig vasthield aan wat Ter Braak noemde «het burgerlijke kapitaalbegrip van de ‹geest› als een hoopje cultuur voor de Leidse academische stand». Jacques de Kadt vatte Huizinga’s cultuurpessimisme samen als «de deftigheid in het gedrang».
Na de oorlog werd de begin 1945 overleden Huizinga geroemd als onze grootste historicus, verscheen er een monumentale, negendelige uitgave van zijn Verzamelde werken en vervolgens werd hij nauwelijks meer gelezen. Terwijl hij in het buitenland werd gezien als een belangrijke vernieuwer beschouwde de meerderheid van de Nederlandse historici zijn werk als gedateerd, ouderwets en onwetenschappelijk. Zijn boeken waren geen verplichte stof en een kleine kwart eeuw geleden wist een docent theorie van de geschiedenis mij te vertellen dat je Huizinga hooguit in de vakantie moest lezen, en dat Herfsttij der Middeleeuwen voor een historicus niet meer waarde had dan bijvoorbeeld Lord of the Rings.
Eind jaren tachtig kwam de kentering, die sterk werd gestimuleerd door de verschijning van de driedelige Briefwisseling, onder redactie van Léon Hanssen, Wessel Krul en Anton van der Lem. Deze drie redacteuren schreven allen een of meer studies over Huizinga en elke publicatie vormde aanleiding tot talloze recensies en beschouwingen. Uit Van der Lems dikke studie over Huizinga’s dunne boekje Nederland’s beschaving in de zeventiende eeuw (1941) wordt duidelijk dat de grote historicus de zogenaamde Gouden Eeuw op onverantwoorde wijze idealiseerde, dat hij alles wegliet wat niet paste in zijn beeld van «dit verleden van gezond-natuurlijk leven in een eenvoudig gedachtensysteem en een vast geloof». Maar in tegenstelling tot de decennia daarvoor werd dit niet gezien als reden om Huizinga te verwerpen. Tegenwoordig leest men zijn boeken om Huizinga zelf, om zijn stijl, om iets te weten te komen over de cultuur en de intellectuele traditie waarin hij stond en waarvan hij het verval betreurde.
Uit het zojuist verschenen boek van Willem Otterspeer wordt duidelijk dat dit de moeite loont. Otterspeer is zo verstandig om het onderzoek naar Huizinga’s betekenis als historicus niet nog eens dunnetjes over te doen en commentaar te leveren op de uitgebreide secundaire literatuur. Volgens hem moeten we Huizinga lezen als schrijver, als een van de weinige klassieke auteurs die Nederland heeft gekend. Huizinga was een ongeëvenaard stilist die zinnen schreef die in het collectieve geheugen gegrift staan, of althans behoren te staan. Wie de openingszinnen van Herfsttij («Toen de wereld vijf eeuwen jonger was…») en de Schaduwen («Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het») niet kent is een barbaar. En uit het laatste boek zou ook iedereen de derde zin moeten kennen, omdat die nog niets van zijn dreigende kracht verloren heeft: «Het zou voor niemand onverwacht komen, als de waanzin eensklaps uitbrak in een razernij, waaruit deze arme Europeesche menschheid achterbleef in verstomping en verdwazing, de motoren nog draaiende en de vlaggen nog wapperende, maar de geest geweken.»
Huizinga is een uitzonderlijk beeldend schrijver wiens werk wordt gekenmerkt door een voortdurend spel van tegenstelling en verzoening. Het werken met contrasten – oud versus nieuw, dood versus leven, exaltatie versus contemplatie – behoort volgens Otterspeer tot «het dna van zijn denken». Maar daar blijft het nooit bij. Altijd gaat hij op zoek naar de nieuwe vormen die uit die confrontatie ontstaan, naar de stijl die uit de ruwe werkelijkheid voortkomt. Totdat die stijl, die vorm definitief en vast is geworden, totdat het intense leven is gestold tot formalisme en er nieuwe krachten, nieuwe tegenstellingen ontstaan.
Vaak plaatst hij schrijvers of kunstenaars tegenover elkaar, om conflicterende ontwikkelingen te beschrijven en te verduidelijken. Zo zag hij Ariosto en Rabelais als de beide polen van de Renaissance, waarbij de eerste «de harmonie, de sereniteit en sonoriteit, de blijde klaarheid» vertegenwoordigde, terwijl de tweede kenmerkend is voor «de woelende, gistende baaierd, waaruit, na Paracelsus, eens de nieuwe wetenschap zal rijzen, en die nog Cervantes, Ben Jonson en Rembrandt bergt». Vaak voert hij een derde figuur ten tonele, die de afgrond tussen beide polen overbrugt. In dit geval was dat Michelangelo.
In zijn fraaie en bevlogen boek gaat Otterspeer zoals gezegd niet in op de onoverzienbare berg literatuur over de Renaissance, op de talloze deskundigen die aantonen dat Huizinga’s beeld voor nuancering en correctie vatbaar is, maar wel laat hij zien met welke literaire middelen Huizinga zijn beeld creëerde. Aan de retorica en poëzie ontleende hij allerlei kunstgrepen waarmee hij niet alleen in staat was een bij uitstek dramatisch beeld van het verleden op te roepen, maar die zijn stijl tevens een uitgesproken muzikaal karakter verleenden. Als voorbeeld citeert Otterspeer het begin van Herfsttij: «De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekenden stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden.» De herhaling van het «dan» heeft het effect van klokgebeier.
Evenals Jacob Burckhardt zag Huizinga de geschiedenis als «een wonderlijk proces van verpoppingen», niet als een lineaire ontwikkeling maar als een reeks metamorfoses. De variatie van het leven was eindeloos maar het aantal vormen dat het kon aannemen was zeer beperkt. Tegelijkertijd bleef de mens in essentie hetzelfde. Om die vaste vorm en de continu veranderende geschiedenis bij elkaar te houden, probeerde Huizinga lijntjes te leggen. Bekend is vooral zijn beschrijving van de ontwikkeling van ridder tot burger. Het levensideaal van de ridder is zo’n vaste, terugkerende vorm die zich aanpast aan de veranderende omstandigheden. De voorbeeldfunctie die de ridder had, veranderde van uiterlijk, maar bleef gebaseerd op deugden als medelijden, rechtvaardigheid, soberheid, dienstbaarheid en trouw. Dit alles ontwaarde Huizinga ook in de burgerlijke samenleving van de door hem zo bewonderde Republiek van de zeventiende eeuw. Dat was een van de hoogtepunten uit de menselijke beschavingsgeschiedenis, omdat er eenheid van vorm was, omdat er evenwicht was tussen kunst en leven. «Wat stijl heet in het aesthetische, heet in het ethische orde en trouw.»
Geschiedenis was voor Huizinga: moraal in actie. Daarom zag hij de grote beschavingscrisis van zijn eigen tijd ontstaan in de negentiende eeuw, toen de opkomende natuur- en menswetenschappen een volstrekt vervlakt mensbeeld presenteerden, waarin de strijd tussen de goede en slechte hartstochten geen rol meer speelde. De mens werd een passief product van allerlei factoren waarop hij geen greep had en historische levensidealen, de vaste vormen die volgens Huizinga van essentieel belang waren, speelden geen rol meer. Hierdoor was de twintigste eeuw een stijlloze, vormeloze tijd geworden. Daarom schreef hij in 1935 In de schaduwen van morgen, dat als ondertitel had: Een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd. Voor zover er nog vorm was, was dat loos formalisme geworden, een lege huls, die geen relatie meer had met het werkelijke leven.
Toen Loe de Jong bij De Groene Amsterdammer in dienst kwam droeg de directeur hem op een hoed te kopen. Hij zou in contact komen met vooraanstaande figuren, en een ordentelijk burger droeg een hoed. De Jong behoorde echter tot een jongere generatie voor wie het burgerlijke ideaal van Huizinga al begon te vervagen, want in zijn memoires schrijft hij dat hij meestal vergat die hoed op te zetten. Toen hij na zijn artikel over Huizinga besloot de hooggeleerde historicus te interviewen, wilde hij goed voor de dag komen. Dus zette hij zijn hoed op. Hoe overtuigend Huizinga’s betoog over de historische levensidealen, de noodzakelijke band tussen vorm en leven ook geweest moge zijn, hoe instemmend De Jong tijdens dat gesprek ook geknikt moge hebben, het stijlloze en vormeloze modernisme waar Huizinga zich zo fel tegen keerde, had zich onherroepelijk in de jonge historicus en journalist genesteld. Na afloop vergat De Jong dat hij een hoed op had gehad en zodoende bleef het hoofddeksel vermoedelijk nog geruime tijd aan de kapstok van Huizinga hangen.