Dit weekend bracht ik een bezoek aan een vriendin die een tijdje op iemands kat paste in een huis in Amstelveen. Of om precies te zijn Westwijk, dat zo’n beetje aan Amstelveen is vastgeplakt, waarschijnlijk om de rand van de wereld te markeren.

Het was bloedheet en stil in Westwijk, op de kat na dan, die aan de lopende band afschuwelijke geluiden voortbracht. We hielden ons op in het uiterste hoekje van de tuin, waar nog net een streepje schaduw was. Af en toe vloog er een vliegtuig boven onze hoofden, laag vaak, nog maar net aan het begin van zijn reis. We keken omhoog totdat de vliegtuigen uit ons blikveld waren verdwenen, en het was onmogelijk om er niet aan te denken, om er niet over te praten, al die clichés over ongeloof en afschuw, en een onbestemd verdriet dat verraderlijk blauw kleurde in het licht van de zon.

We keken naar persconferenties, reportages, gesprekken met experts. Naar sporters met een rouwband en rebellen die een knuffeldier in de lucht hielden. We lazen de blogs, de analyses, de verslagen op Twitter van correspondenten. We hoorden Rutte dingen zeggen, steeds opnieuw, steeds minder geloofwaardig – een acteur die denkt dat hij zijn vuist letterlijk op een tafel moet slaan om met zijn vuist op tafel te slaan. We dachten aan de mensen die we hadden gekend, of via-via hadden gekend, en het waren er schrikbarend veel. We werden steeds kwader, omdat de dagen verstreken en er niet veel méér leek te gebeuren dan telefonerende wereldleiders die tegen elkaar zeiden dat het allemaal onacceptabel was. ‘Maar er is ook nog ander nieuws’, zei een presentatrice van RTL Nieuws gelaten, en achter haar verscheen een brandende Gazastrook. De kat schreeuwde en wij schreeuwden terug.

De kat schreeuwde en wij schreeuwden terug.

Aan het eind van de middag sprongen we in de Amstel, die bij Westwijk, anders dan in de stad, vrolijk en een beetje oubollig door het landschap kronkelt. Een kleine jongen lag naast ons op een aanlegsteiger op te drogen in de zon. Zijn vader hees zichzelf uit het water en stapte over hem heen. ‘Pap’, zei de jongen ernstig, ‘je stapte op mijn velletje.’ Hij ging overeind zitten. ‘Dat doe je wel vaker’, voegde hij eraan toe. De vader zei dat het hem speet, en tevreden met dit antwoord ging zijn zoon weer verder met liggen, alles was in orde, straks zouden ze pizza eten.

De volgende ochtend fietste ik langs het Cobra Museum terug naar Amsterdam. Binnen was het er koel en al net zo stil als in Westwijk. Er hingen tijdelijk 51 werken uit de vaste collectie van het Guggenheim in New York, bijna allemaal in de jaren ’50 aangekocht door toenmalig directeur James Johnson Sweeney. Langzaam liep ik langs doeken en sculpturen van Rothko, Willem de Kooning, Alechinsky en Louise Bourgeois. Ze hingen er echt, daar in Amstelveen, ingeklemd tussen een winkelcentrum en een snelweg.

Een lange tijd bleef ik staan voor een doek van Jackson Pollock dat hij Ocean Greyness had genoemd. Er was veel grijs, en in het grijs kolkten woeste ronde vormen in rood, geel en groen. Even leken het vliegtuigmotors, nasmeulend in een landschap van as.