Orkanen en tornados, die vormden afgelopen zondag het onderwerp van de workshop. Of: die waren het thema. Of: daar ging het over. Workshop, zei de juffrouw, dat is zoiets als werk aan de winkel, straks krijgen jullie opdrachten, daar, op die tafels, liggen de opdrachten, er liggen ook potloden om de antwoorden mee op te schrijven, die potloden moeten jullie na afloop wel teruggeven, ik vertel nu eerst iets over orkanen en tornados, wil iemand misschien iets vragen? Wil iemand misschien iets toevoegen?
Ik durfde niets van mezelf te bewegen. De kleinste beweging zou me verraden. Het heden werd opeens vroeger. Ik zat in de vierde klas van de lagere school, de bankjes stonden op een ochtend in een hoefijzerachtige vorm, volgens de meneer voor de klas zou deze vorm ons anders gaan laten leren, we zouden actiever worden, onze monden meer gaan opendoen, dat was het idee en ik zweeg.
Ik zat ook in de tweede klas van de middelbare school. De tekenleraar, die regelmatig uitstapjes naar toneelvoorstellingen organiseerde, las een gedicht voor, het was een gedicht van Paul van Ostaijen, we kregen ook een papier waar het gedicht op stond en moesten vervolgens aan het werk. Ik zweeg. Ik bewoog me niet.
Een paar jaar later, bij Nederlands, werd er soms een les van twee uur aan een en hetzelfde gedicht besteed. «Vandaag behandelen we een gedicht van…» De bankjes stonden in een hoefijzerachtige vorm, we moesten antwoord geven op vragen die de leraar over het gedicht in kwestie stelde, enkele klasgenoten waren daar heel goed in, die konden niet alleen antwoord geven maar ook vragen stellen, ze waren blijkbaar gewend aan de hoefijzerachtige vorm en wisten wat die vorm van hen eiste, ze spraken alsof spreken heel gewoon was, ze zeiden dingen waarvan ik me niet kon voorstellen dat iemand in staat was om ze te verzinnen, ze keken er op een vanzelfsprekende manier bij en niet hooghartig of bedeesd, twee slaagden er zelfs in om tijdens het spreken om zich heen te kijken, naar klasgenoten, misschien om die gerust te stellen, ze leken het gedicht te beschouwen als iets waarover je iets kon zeggen zonder meteen of later te denken dat je compleet gek was.
Ik zweeg, verroerde me niet, verborg me zo onopvallend mogelijk achter mezelf. Maar er begon een schaduw over me heen te vallen. Ik negeerde wat zich voltrok. De leraar stelde me een vraag die ik negeerde. Hij kwam nog iets dichterbij, hetgeen ik negeerde. Hij boog zich naar me toe, hetgeen ik negeerde. Hij herhaalde zijn vraag: «En wat vind jij?»
De natuur bracht me weer terug naar afgelopen zondag. Niemand wilde iets vragen, niemand wilde iets toevoegen. Ik keek zo onopvallend mogelijk naar de juffrouw die inmiddels aan het voordoen was hoe je in het klein een tornado kon maken. Ze leek het niet erg te vinden dat haar gehoor zweeg. Ze leek het in elk geval gewend te zijn. Ik voelde een grote sympathie. Weliswaar was ik niet van plan opdrachten uit te voeren of opgaven te maken, ik vond dat ze een vraag of toevoeging meer dan verdiende. Ik bewoog me. Zinnen en zinsdelen en halve woorden walsten me plat, gedachten en letter tekens en tijd zogen me bulderend omhoog. Ik zweeg.