‘Zeg, zou jij op de Jan Hanlo-avond niet iets willen vertellen over de staat van het Amerikaanse essay? Hoeft niet lang hoor, hooguit een minuut of zeven.’

Aan het woord is de hoofdredacteur en juryvoorzitter van vanavond. Laten we haar X noemen. Hoewel het ongetwijfeld een oprechte en open vraag is, zo eentje waarop je ook ‘nee’ kunt antwoorden – is het de tweede of derde week van mijn dienstverband, dus zeg ik zonder een moment te twijfelen en duidelijk net iets te enthousiast: ‘Ja!’

Nog voordat X de kans krijgt verguld te zijn met mijn toezegging vervolg ik: ‘Geen enkel probleem zelfs! Je ziet natuurlijk heel duidelijk een beweging de laatste jaren, weer terug naar het verhalende. Het wordt kleiner, persoonlijker ook. Niet meer de grote greep van types als Sontag, dat wat stijve en academische.’

Het besef dat ik tegenover een van de weinige echte Susan Sontag-kenners die ons land rijk is, sta, golft gestaag mijn bewustzijn binnen.

‘De grote greep’? ‘Stijf’? ‘Academisch’? Was dat wat ik bedoelde? Bedoelde ik überhaupt wel iets? Waarom moest ik nu weer zo lustig met kwalificaties strooien? Had ik het niet gewoon bij ‘ja’ kunnen houden?

*

Het essay begint en eindigt dikwijls in een of andere vorm van fundamentele onzekerheid. Wat er in de tussenliggende tijd gebeurt, heb ik me altijd voorgesteld als een proces van ‘werkelijkheidsvinding’, zonder ooit de moeite te nemen dat woord te definiëren.

Wat te zeggen over de staat van een ongedefinieerde vorm van literatuur op een vreemd continent? Ik doe wat ik altijd doe wanneer ik het even niet meer weet: ik loop naar de boekenkast. Naar het plankje dat is ingeruimd voor de Amerikaanse essayistiek. Of nee, het plankje dat de Beste Amerikaanse Essayistiek huisvest. Alle vrolijk gekleurde delen op een rij. Behalve één. Het in 2002 door Stephen Jay Gould samengestelde deel heb ik helaas niet.

Hoe Amerikaans, mompel ik, dat ‘beste’. Alsof het een sport is, essayistiek. Alsof de essayist niet genoeg tegenstand ondervindt van de ingewikkeldheid van de wereld om hem heen, en van zijn eigen tekortkomingen, en daarnaast ook nog de strijd zou moeten aangaan met andere essayisten.

Misschien toch niet zo Amerikaans, bedenk ik net op tijd. Tot 1948 werden er op de Olympische Spelen tenslotte ook medailles voor literatuur uitgereikt. In 1912, in Stockholm, won Pierre de Frédy, Baron de Coubertin, een gouden plak met zijn gedicht Ode au Sport. (De geestelijk vader van de moderne Spelen deed mee onder pseudoniem, maar toch.) En in 1928, in Amsterdam, wonnen Carel Scharten en zijn vrouw Margo Scharten-Antink brons in de categorie epiek met hun De Nar uit de Maremmen.

*

Ik dwaal af. Het eerste deel van The Best American Essays kwam uit in 1986. Elizabeth Hardwick selecteerde zeventien essays, alle verschenen in 1985, het jaar waarin Amerika’s beste essayist van de twintigste eeuw, Elwyn Brooks White, overleed. (1985 is ook het jaar waarin volgens de Oxford English Dictionary de term ‘annus horribilis’ voor het eerst werd gebezigd, maar aangezien het ook mijn geboortejaar is, lijkt dat me gewoon een stom toeval.)

Terwijl mijn blik door de inhoudsopgave glijdt, deel ik de auteurs in naar hun huidige staat. Donald Barthelme: dood. Joseph Brodsky : dood. Stephen Jay Gould, Gore Vidal, George F. Kennan: dood. Maar Joyce Carol Oates leeft. Net als Cynthia Ozick , Julian Barnes en Alexander Coo-burn. (Al schrijf je gewoon Cock-burn.) Maar geen van hen staat in het jongste, door John Jeremiah Sullivan samengestelde deel van The Best American Essays. Daarin onder anderen wel: Ariel Levy , Leslie Jamison , James Wood , Zadie Smith, Wells Tower , Dave Eggers en Vivian Gornick .

Zadie Smith en James Wood zijn in mijn hoofd nog altijd Britten. En het opgenomen essay van Dave Eggers verscheen in het Engelse Granta. En dat stuk van Brodsky, uit 1985, dat moest uit het Russisch worden vertaald.

Maar essayistiek bestaat bij de gratie van poreuze grenzen. Tussen het publieke en het persoonlijke, tussen het verhalende en het beschouwende, tussen genres en vertelvormen.

*

‘The essay is having a moment’, hoorde ik pas iemand beweren. Ik kan de podcast waarin dat gebeurde niet terugvinden, maar hoe dan ook: het valt moeilijk te ontkennen. David Foster Wallace’s in 1997 verschenen A Supposedly Fun Thing I’ll Never Do Again sloot in zekere zin de twintigste-eeuwse Amerikaanse essayistiek af. Maar sinds zijn dood, in 2008, en het verschijnen van David Shields manifest Reality Hunger, twee jaar later, zijn er opvallend veel sterke en hier en daar zelfs ijzersterke bundels verschenen en leeft het essay in een veelheid van papieren en digitale publicaties als schijnbaar nooit tevoren.

*

Toen Shields Reality Hunger verscheen, zag Zadie Smith zich genoodzaakt de roman, als literaire vorm, te verdedigen. De ironie dat ze dit in een kort essay deed, was van het soort ‘klein maar fijn’. Ze riep Virginia Woolf in herinnering, die in The Modern Essay had beschreven hoe het essay geen ruimte biedt aan de onzuiverheden die inherent zijn aan andere vormen van literatuur: ‘Het essay moet puur zijn – puur als water of puur als wijn, maar vrij van saaiheid, doodsheid of andere wezensvreemde materie.’

‘Dat is het!’ roept Smith. Het essay belooft een kans op perfectie. In de roman is tenminste ruimte voor de rommel van het echte leven.

Samen met de Amerikaan John Jeremiah Sullivan en de Schot Andrew O’Hagan vormt Smith wat mij betreft de top van de huidige generatie essayisten in het Engelse taalgebied. Lijntjes tussen hun werk en dat van essayisten uit eerdere generaties laten zich niet al te moeilijk ontdekken, maar toch lijkt het ingewikkeld om hun rol te vergelijken met die van hun voorgangers. De maatschappelijke positie van de literatuur is te zeer veranderd – terwijl, paradoxaal genoeg, het potentiële bereik zo sterk is toegenomen.

*

Maar moet je, als je je afvraagt in welke staat iets verkeert, wel naar het gemakkelijkst zichtbare en het meest glimmende deel kijken? Het is verleidelijk hier naar de auto-metafoor te grijpen, maar ergens vermoed ik dat de motorkap en wat eronder schuilt toch niet helemaal het juiste vergelijkingsmateriaal vormen.

Mijn overtuiging dat de Amerikaanse essayistiek blaakt van gezondheid heeft uiteindelijk weinig te maken met de namen die het genre domineren, hoe goed hun werk ook is. Ook is het niet de ongelofelijke veelzijdigheid van ieder nieuw deel van The Best American Essays die me doet geloven dat het essay in Amerika leeft als nooit tevoren.

De uiteindelijke basis voor die overtuiging – de grond voor dat geloof – bestaat uit de regelmaat waarmee ik onverwacht en onvoorbereid op essays en essaybundels van mij onbekende auteurs stuit. Werk dat door kleine onafhankelijke uitgeverijen is uitgebracht, of door semi-obscure websites wordt gepubliceerd, en dat me totaal overdonderd achterlaat.

Sarah Manguso’s Two Kinds of Decay was onlangs zo’n boek. Een jaar of wat geleden gold hetzelfde voor Eula Biss’ Notes from No Man’s Land. Nog iets eerder ontdekte ik Orphans, Charles D’Ambrosio’s bundel in binnenzakformaat.

Vorig jaar verscheen van diezelfde D’Ambrosio’s Loitering, waarin oud en nieuw werk is samengebracht. In de inleiding beschreef hij een ‘private ambition’:

‘to capture the conflicted mind in motion, or to borrow a phrase from Cioran, to represent failure on the move, so leaving a certain wrongness on the page was OK by me’.

Zie je, Zadie, dacht ik, terwijl ik het las: het essay hoeft niet perfect te zijn. Het hoeft dat niet eens te willen. Iets eerder, op dezelfde pagina schreef D’Ambrosio:

‘The subjects of these pieces mattered, of course, but it was important to me that the sentences alone do the convincing. What this meant in actual practice was that I often had no idea what I was doing, no plan or sense or purpose, until I started putting words on paper. I relied on my ear to a ridiculous extent, trusting that if I got the sound right – the music, the mood, the feel of things – then sense might eventually make an appearance. Sometimes sense showed up, and other times, in that tussle of trial and error at the heart of all writing, error won the day.’

*

Hoe snel en onverstaanbaar ik ook heb gesproken, ik denk dat de mij gegunde tijd is verstreken. En misschien heeft u ook lang en breed genoeg van mij. Maar ook nu weer dat knagende besef, die onderhuids altijd maar doorpruttelende vraag: wat weet ik ?