
Een merkwaardige combinatie beheerst deze winter het Kunstmuseum Den Haag. Enerzijds is er het vrolijke, vriendelijke, populaire geroezemoes van Monets Tuinen van Giverny, het exotische lotusland: prachtig, kleurrijk en dromerig vaag, want geschilderd door een man op hoge leeftijd, die (naar eigen zeggen) ‘door zijn slechte zicht alles als in een dichte mist’ waarnam. Anderzijds hangt er een groot overzicht van het werk van de Nederlander Rob van Koningsbruggen (1948), dat ogenschijnlijk niets met dat van de Fransman te maken heeft, maar misschien ook wel weer alles: intense waarneming van kleur en beweging-op-het-doek, maar dan zonder mist.
Van Koningsbruggen heeft de reputatie een stuurse kerel te zijn. In een aardig filmpje dat de tentoonstelling inleidt zegt hij ‘geen vrienden’ te hebben, althans geen bevriende kunstenaars, ‘want dan moet je hun werk goed vinden’; hij foetert op kunststudenten die nooit in het museum komen en altijd op de academie blijven klungelen: ‘Dat gaat stinken.’ Van Koningsbruggen houdt de verhoudingen liefst volstrekt zuiver. Geen galerie, geen publiek spektakel, alleen maar de geconcentreerde arbeid in zijn atelier in de Beemster. Het is te prijzen dat het Kunstmuseum Den Haag zijn kunst door de decennia heen trouw blijft. Het huidige overzicht, dat de jaren 2003-2019 bestrijkt, volgt op twee eerdere tentoonstellingen. Voor het museum neemt Van Koningsbruggen ‘een eenzame positie’ binnen de Nederlandse kunstwereld in, ‘met schilderijen die in kleur en vorm op eigenzinnige hoogte staan’.
Dat is in zekere zin ook echt zo, en je begrijpt dat een museum dat zich zo op Mondriaan toelegt sympathie voor deze einzelgänger heeft. Net als Mondriaan concentreert Van Koningsbruggen zich op de werking van de formele elementen van de schilderkunst. Niet het plaatje, dus, of de impressie, maar de pure ‘werking’ van verf op doek, de streek, de veeg, het ritme, en de interactie van de kleuren, schilderij na schilderij na schilderij (en af en toe een breiwerkje). Het is allemaal niet volkomen abstract; er zitten herkenbare vormen in, bollen, kegels, wiggen, bladeren (je moet toch ergens mee beginnen) en Van Koningsbruggen houdt van herhaling van die vormen, steeds in andere kleurenschema’s, steeds met een iets andere beweging, alsof hij op weg is, naar iets.
In dat filmpje zit hij in een stoel in zijn atelier en zegt dat hij het schilderen eigenlijk afschuwelijk vindt; dat het hem, als het goed gaat, ‘overkomt’; dat hij soms jaren later terugkomt op een ouder schilderij; dat hij soms nog verf in de kwast heeft dat hij ergens anders kwijt kan, toevallig, om dan te zeggen ‘dat het werkt’. Kijk, dat was iets wat Mondriaan ook onderzocht, streekje voor streekje, om te zien ‘hoe het werkte’, hoe het komt ‘dat iets klopt’. Wat dat precies is, dat ‘het’, dat ‘werkt’, dat weet niemand precies. Daar moet je lang naar willen kijken, je ogen het werk laten doen, en dan heb je dit soort eigengereide, lastige, in zichzelf gewende schilders voor nodig, mannen of vrouwen die alleen maar dat werk willen doen, en niks anders.
Rob van Koningsbruggen: Schilderijen 2003-2019, Kunstmuseum Den Haag, t/m 21 februari, kunstmuseum.nl