De omstreden Oostenrijkse toneelschrijver en auteur had zijn eigen dood niet beter kunnen aanduiden. Hij stond in zijn laatste jaren bekend als de man met de glazige ogen, de zwabberende gang en de wodkafles binnen handbereik. Hij was daarenboven een professionele doemdenker. Tegen Vrij Nederland zei hij: ‘Ik zie geen vooruitgang, het menselijk lijden is altijd hetzelfde, het gaat gewoon door, al duizenden jaren lang zijn wij precies hetzelfde gebleven. Het doet pijn als je dat weet. Bewustzijn doet pijn.’ Die pijn, de haat-liefdeverhouding die Schwab met het leven onderhield, lijkt de drijfveer achter zijn toneelstukken. Hij legt de beerput van het bestaan open. De faecaliëndrama’s, stukken waarin bijna letterlijk de stront van de Oostenrijkse samenleving komt bovendrijven, zitten vol drankmisbruik, incest, geweld en ketterij.
Schwab was een eenzame man die niet kon aarden in het kleinburgerlijke Oostenrijk. Het land was in zijn ogen een riool van schijnheiligheid en stompzinnigheid. In 1993 verklaarde hij tegenover de Volkskrant: ‘Het primitieve ligt in Oostenrijk veel dichter onder de oppervlakte, juist omdat het aan de buitenkant allemaal zo goed geregeld lijkt. Het is geen wonder dat Freud uit Wenen kwam. In Oostenrijk moet je alles verhullen, en dat maakt het leven enorm gecompliceerd. Als Oostenrijker in het buitenland verveel je je na een tijdje zelfs. Ik wil voortdurend weg uit Oostenrijk omdat ik genoeg krijg van de gekte, maar als ik een tijdje weg ben, wil ik altijd weer terug.’
‘IK WIL MIJ NIET’ is een kreet die met grote regelmaat in Schwabs stukken terugkeert. Onverhuld verwijst deze schreeuw naar zijn jeugd. Een problematische jeugd.
Hij zag het levenslicht in Graz, 1958. Hij werd opgevoed door zijn streng katholieke moeder Aloisa. Zijn vader was ervandoor, zonder een cent achter te laten. Als jongen groeide hij eenzaam op, zijn moeder was uit werken. Zijn moeder reageerde haar woede over haar man af op Werner. ‘Mama is al tamelijk onbeschaafd een spekkig schijtwijf’, schreef Schwab vlak voor zijn dood aan een vriend.
Al jong vergreep Schwab zich aan de alcohol. De drankvoorraad van moeder Schwab was regelmatig zijn toevlucht. In zijn puberteit draaide Schwab voor het eerst echt door. Samen met een schoolkameraad sneed hij, dronken, figuren in zijn arm en hand en bonkte hij met zijn hoofd tegen de muur. Hij ging tot het uiterste om aandacht te trekken. Maar vergeefs.
In 1978 vertrok hij naar Wenen aan de kunstacademie beeldhouwkunst te gaan studeren. Het eerste half jaar van zijn studie had hij geen huis; hij overnachtte met een vriend in het park. Vervolgens belandde hij in een woongemeenschap. Volgens zijn toenmalige vrouw Ingeborg Orthofer was het daar een wilde boel. Ze verzonnen allemaal vreemde spelletjes, zoals een waarderingssysteem voor verschrikkelijke dingen. Degene die het afschuwelijkste eten kon maken, kreeg pluspunten.
Van de ene op de andere dag brak Schwab met Wenen, uit weerzin tegen ‘de sjieke kunstkring’ aldaar. Hij stopte met zijn studie en vertrok in 1989 met Orthofer en hun zoon Vinzenz naar de oostelijke Steiermark. Zij betrokken een boerderij in Kohlberg, een klein boerendorp, en leefden daar onder barre omstandigheden. Het idyllische landleven viel Schwab niet mee. De boerderij, een vervallen krot, was ‘s winters steenkoud. De vliegen in de wc-pot kwamen op de bezoeker af als een zwerm helikopters uit Apocalypse Now.
Schwab verzamelde skeletten in de bossen en haalde bij de slager koeiekoppen, die hij in het bos legde om te kijken hoe de mieren het ding opaten. Schwab: 'Ik vond het leuk om te kijken hoe de mieren het ene oog in en het andere oog uit kropen.’ Van de kale schedels maakte hij sculpturen.
Bijna tien jaar leefden de Schwabs autarkisch op de boerderij, totdat ze gek van elkaar werden. In 1990 ging Schwab weer terug naar Wenen en was het definitief gedaan met het huwelijk. In de Oostenrijkse hoofdstad stortte hij zich op het schrijven. Tot midden in de nacht hakte hij op zijn oude typemachine, opgezweept door keiharde punk en death metal. De droom van een beeldhouwcarrière had hij opgegeven. ‘Ik schrijf voor een belangrijk deel voor het geld, geloof ik’, zei hij later; ‘het liefst proza, maar dat verkoopt niet. Dus schrijf ik toneel.’
TOEN SCHWAB IN 1989 zijn eerste stuk De presidentes aan de dramaturgen van het Wiener Burgtheater voorlegde, ontving hij vernietigende kritiek. Het taalgebruik van de auteur schoot tekort, waardoor het stuk ongewild komisch werd, vond het Burgtheater. Het is ‘een surrealistische farce die in een chaos eindigt’, luidde het oordeel, met als toevoeging dat het absoluut onspeelbaar was.
Schwab was kapot toen hij de kritiek hoorde en greep naar de fles. Toch bleef hij schrijven. Maar toen De presidentes alsnog werd opgevoerd, door een freie Gruppe van het Künstlerhaus, viel hem in de Oostenrijkse media een vernietigende kritiek ten deel. Het stuk was volgens de Wiener Zeitung ‘mensonterend en ook tamelijk vrouwonvriendelijk’, de nationale televisie maakte melding van een ‘godslasterlijk’ stuk, en Die Presse vond het gruwelijk en flauw. Schwab liet de kritiek van zich afglijden. ‘Als ik mijn stukken terugzie, is mijn gedachte dat ik daarin niet ver genoeg ben gegaan. De werkelijkheid overtreft meestal je angsten en fantasieën. Ik heb over kannibalisme geschreven. Dat is misschien wel erg, maar ik heb niet overdreven. In Bosnië snijden Serviërs van mannelijke gevangenen de pik af, die hun vervolgens in de mond wordt gestopt. De werkelijkheid is altijd net even erger.’
Maar in de Weense incrowd had men de vreemde kunstenaar opgemerkt. In januari 1991 werd Vormeloos, het tweede deel van wat uiteindelijk een vierluik zou worden, opgevoerd en al in november stond deel drie, Volksvernietiging, op de planken. Hij werd de shooting star van de Weense kunstscene. Hij werd geprezen en uitgescholden. In die tijd vertelde hij de Volkskrant: ‘Schrijven is doodsimpel. Als het moeilijk was, zou ik het nooit doen. Overgewicht heb ik in een paar dagen geschreven, omdat ik een afspraak had met iemand die nooit op kwam dagen. Toen ben ik naar mijn hotel gegaan en begonnen met schrijven.’
Sindsdien werd zijn leven voor hem georganiseerd. Zijn agente waakte streng over zijn interviewafspraken en spoorde hem constant aan tot schrijven. De kunstkringen wilden een Sid Vicious van de literatuur, en in het begin speelde Schwab die rol maar al te graag. Hij werd steeds bekender en raakte steeds dieper in de goot.
Om zich ‘te beschermen tegen de wereld’ en tegen de pers - vóór een interview placht hij zich een stuk in zijn kraag te zuipen - vond hij voor zichzelf het ‘project-Schwab’ uit. Zijn favoriete rol was die van de wilde stadscowboy. Zwarte kleding, zwarte laarzen en dezelfde kleur humor. Maar het project-Schwab werkte als een boemerang. Overbelast en kapot door de drank verdwaalde hij in zijn woonplaats. Vergeefs op zoek naar zijn huis, zakte hij op straat in elkaar. Een toneelstuk waarmee hij Goethes Faust wilde overtroeven, werd pas na zijn dood in Potsdam opgevoerd. Hij wist zelf dat zijn hoogtepunt voorbij was en wilde een carrière als prozaschrijver beginnen. Eindelijk geen theater meer.
OUDJAARSAVOND 1993. Schwab heeft veel gedronken, en alleen in het huis van zijn vriendin Elisabeth Krenn vergrijpt hij zich aan haar drankvoorraad. Als zij thuis komt, vind zij Schwab in een stoel - slapend, denkt zij. Maar een paar uur later is hij dood. ‘Hij leed aan het leven’ meldden de kranten pathetisch. ‘Waarschijnlijk heeft hij zich kapotgeleefd’, meende men bij de Amsterdamse toneelgroep De Trust, die altijd als eerste zijn stukken opvoerde. Onderzoek toonde een alcoholpromillage van 4,1 in zijn bloed aan.
In april 1993 leek Werner Schwab nog aan het begin van een opmerkelijke carrière te staan. Maar toen beklaagde hij zich in een interview al over het lot van Oostenrijkse schrijvers: ‘In Oostenrijk worden mijn stukken nauwelijks gespeeld; niemand wil zijn eigen stront opeten. Wel is er veel over me gepubliceerd. Het gaat er voor Oostenrijkers om dat ze iemand bewonderen kunnen, het gaat ze niet om het produkt. En dat is altijd zo geweest; kijk naar Thomas Bernhard, kijk naar Wittgenstein. Maar als je dood bent, krijg je een plakkaat op het kerkhof van Wenen, en daarop staat: “Hij was Oostenrijker en een groot schrijver”.’