Iemand moet ooit bedacht hebben dat we in een wetenschappelijke tijd zijn aangeland. Apparaten zijn overal en onze kennis heeft de natuur danig getemd weten te krijgen. Dat wij er ook wetenschappelijker op geworden zijn, blijft twijfelachtig. De computer en zelfs de videorecorder is nog altijd een magisch voorwerp met een hinderlijke eigen wil. Van de weeromstuit wordt het bejegend als een zelfstandig wezentje, soms met koosnaampje en al.
Met alle techniek is de wereld er alleen maar magischer op geworden. En de literatuur heeft die verwording in de afgelopen eeuw nauwkeurig weerspiegeld. In plaats van elkaar te omhelzen, hebben letteren en wetenschap afscheid van elkaar genomen. Dat constateert althans het septembernummer van het tijdschrift Nederlandse letterkunde (Van Gorcum) waarin hun onderlinge verhouding centraal staat.
Aan het einde van de negentiende eeuw is de literatuur autonoom geworden, en dat betekent dat ze aan de waarheden van de non-fictie niet zo veel boodschap meer had. Kennis wilde ze in ieder geval niet meer bijbrengen, ook al was dat tot dan toe tamelijk gebruikelijk. Vanaf dat ogenblik ontstaat in de letteren de scheiding tussen feit en fictie, die tot de lastige vraag heeft geleid of er ook literaire non-fictie bestaat, en vooral: waardoor die zich kenmerkt. De roman en de poëzie onbetwistbaar literair houden het wetenschappelijke intussen zorgvuldig buiten de deur. Toch klutsen Gerrit Krol en Harry Mulisch heel wat wetenschap door hun romans en beriep ook de Nieuwe Zakelijkheid zich er voor WO II al graag op. Maar, constateert Ralf Grüttemeier in dit themanummer, Mulisch blijkt daarmee voornamelijk te koketteren om in de fictie een objectiviteit te suggereren die zich om de wetenschappelijke feiten zelf nauwelijks bekommerde. En ook voor Mulisch, zo heeft de inleiding van dit nummer dan al vastgesteld, «is wetenschap vooral metafoor voor het menselijk streven de grenzen van leven en dood te verkennen».
Om zuivere kennis is het de literatuur minder gegaan naarmate zij zichzelf meer als een mythenbouwster is gaan beschouwen. Want daar komt haar autonomie uiteindelijk op neer. Ze vertelt om wille van de vertelling zelf, maar construeert daarmee een betekenisvol geheel dat zeggingskracht wil hebben voor een wereld van levende mensen. Met die roeping heeft ze zichzelf veranderd in een nieuwe mythologie, die de wetenschap als ingrediënt hoogstens weegt op haar bruikbaarheid voor iets anders. Feiten moeten iets betekenen of symboliseren, anders zijn ze literair oninteressant. Voor natuurkundige waarheden krijgt ze pas belangstelling wanneer ze een boodschap kunnen verzinnebeelden waarmee de schrijver zijn lezerspubliek een wereld biedt.
Illustratief is in dit nummer de case study waarin Mary Kemperink onderzoekt welke literaire betekenis natuurkundige theorieën hebben gehad voor de eerste generaties schrijvers van een autonome literatuur. Ongemerkt gingen de twee hoofdwetten van de thermodynamica die in de loop van de negentiende eeuw waren geformuleerd aan auteurs als Van Eeden, Verwey en Couperus niet voorbij. Maar deze principes van het behoud van energie en de ogenschijnlijk onstuitbare groei van de entropie werden voor hen pas bruikbaar toen ze een levensbetekenis konden schragen. Sommigen lazen er de boodschap van eenheid en evenwicht in de natuur aan af, anderen zelfs een kosmische roep om eeuwige vrede. Zonder een fikse her-interpretatie, soms zelfs radicale omkeer van de natuurkundige feiten, ging dat niet. Maar belangrijker was dat deze romaneske wetenschap een boodschap had, en naar de aard van de tijd bij voorkeur een positieve.
Veranderd is er intussen weinig, zo stelt Kemperink vast. Opnieuw is de tweede thermodynamische wet een soort literaire topos geworden, al krijgt daarin nu juist het chaos-karakter van de entropie het volle licht. De wereld is niet langer evenwichtig, maar toont zich als ondoorgrondelijk en angstwekkend ongrijpbaar. De wetenschap biedt daarvoor het symbool, de literatuur de mythe maar elkaar begrijpen doen ze al lang niet meer.